ECLI:NL:RVS:2022:1669
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 4 mei 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 17 november 2021 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 12 mei 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Berg, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 juni 2022 uitspraak gedaan. Het hoger beroep leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Dit betekende dat de rechtbank niet verder gemotiveerd hoefde te worden in haar oordeel, aangezien er geen grieven waren ingediend die het zelfstandig oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 13 juni 2022, door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J. Verbeek, griffier.