ECLI:NL:RVS:2022:1663

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
202203425/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met huisverbod opgelegd door burgemeester van Rotterdam

In deze zaak heeft de burgemeester van Rotterdam op 19 mei 2022 een huisverbod van tien dagen opgelegd aan [verzoeker]. Op 24 mei 2022 heeft [verzoeker] beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De behandeling van dit verzoek was gepland op 30 mei 2022, maar [verzoeker] trok het verzoek in omdat het huisverbod inmiddels was verstreken. Desondanks heeft de rechtbank de zitting door laten gaan en het beroep ongegrond verklaard, ondanks het feit dat [verzoeker] niet aanwezig was. Op 26 mei 2022 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd, waarop [verzoeker] opnieuw beroep instelde en om een voorlopige voorziening vroeg. Deze zaak werd behandeld op 3 juni 2022, waarbij de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft [verzoeker] opnieuw een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 10 juni 2022 geoordeeld dat er geen spoedeisend belang meer was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het huisverbod al was opgelegd op basis van een ernstig vermoeden van gevaar voor de veiligheid van de echtgenote van [verzoeker]. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat [verzoeker] zijn echtgenote had mishandeld en haar met een mes had bedreigd. De burgemeester had het belang van de veiligheid van de echtgenote en de minderjarige kinderen zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [verzoeker] om terug te keren naar de woning. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de burgemeester werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202203425/2/A3.
Datum uitspraak: 10 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van:
[verzoeker], wonend te Rotterdam,
verzoeker,
tegen de mondelinge uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2022 in zaken nrs. 10/638799 / 22-419 en 10/638801 / 22-3601 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2022 in zaken nrs. 10/639129 / 22-442 en 10/639127 / 22-3764 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2022 heeft de burgemeester een huisverbod voor de duur van tien dagen opgelegd aan [verzoeker].
Bij mondelinge uitspraak van 30 mei 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 mei 2022 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij mondelinge uitspraak van 3 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juni 2022, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. D.J.J. Straver, mr. S. Duinhouwer, mr. Ö. Akarca, zijn verschenen. Voorts was op de zitting M.J. Sleeswijk van Veilig Thuis aanwezig.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.       [verzoeker] heeft op 24 mei 2022 beroep ingesteld tegen het besluit om een huisverbod op te leggen en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zou worden behandeld op 30 mei 2022. Op die dag heeft [verzoeker] het verzoek voorlopige voorziening ingetrokken, omdat de tien dagen dat het huisverbod gold al waren verstreken en er geen spoedeisend belang meer was. [verzoeker] heeft aangegeven het beroep tegen het besluit van 19 mei 2022 te willen handhaven. De rechtbank heeft de zitting door laten gaan en op die zitting het beroep behandeld. [verzoeker] is niet op de zitting verschenen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.       Op 26 mei 2022 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met achttien dagen tot 16 juni 2022. [verzoeker] heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen behandeld op de zitting van 3 juni 2022. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en heeft daarom onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Hij heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.       De voorlopige voorziening wordt gevraagd in het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank van 30 mei 2022 en 3 juni 2022. [verzoeker] voert aan dat de rechtbank op 30 mei 2022 ten onrechte uitspraak heeft gedaan op zijn beroep tegen het besluit tot het opleggen van het huisverbod. Hem is geen oproep toegezonden voor behandeling van de bodemprocedure. Daarom was hij niet verschenen op de zitting. Op die zitting waren verder wel de meerderjarige kinderen van [verzoeker] verschenen. De rechtbank heeft hen als belanghebbenden aangemerkt en haar oordeel mede gebaseerd op hun verklaringen. De meerderjarige kinderen zijn echter geen belanghebbenden. Verder betwist [verzoeker] dat de vertegenwoordigers van de burgemeester over een geldige machtiging beschikten en dat de rechtbank daarom de mededeling van deze vertegenwoordigers niet bij haar oordeel had mogen betrekken. Deze gronden gelden, behalve voor het ontbreken van een oproep, ook voor de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 3 juni 2022, aldus [verzoeker].
5.       De voorzieningenrechter van de Afdeling is van oordeel dat nog nader onderzoek noodzakelijk is en deze gronden zich niet lenen voor een oordeel in de voorlopige voorzieningenprocedure. Op deze gronden zal in de bodemprocedure moeten worden beslist. Dat betekent dat aan de hand van een belangenafweging een oordeel over de gevraagde voorziening - die neerkomt op onmiddellijke beëindiging van het huisverbod - zal worden gegeven.
6.       Vast staat dat aan [verzoeker] een strafrechtelijk contact- en locatiegebod is opgelegd voor de duur van 90 dagen. Dat betekent dat ook al zou het huisverbod worden opgeven, [verzoeker] nog steeds niet de woning mag betreden of contact met de achterblijvers op mag nemen. Dat staat aan toewijzing van het verzoek in de weg.
7.       Daar komt nog het volgende bij.
8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3052) is het, gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren. Artikel 9, eerste lid, van de Wth bepaalt dat de burgemeester een huisverbod kan verlengen indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
9.       De voorzieningenrechter onderschrijft de overwegingen van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 3 juni 2022. [verzoeker] ontkent het incident dat aanleiding is geweest voor oplegging van het huisverbod. [verzoeker] zegt dat hij niet meer heeft gedaan dan een duw geven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat [verzoeker] op 19 mei 2022 zijn echtgenote heeft mishandeld, dat zij daarbij letsel heeft opgelopen en dat hij haar met een mes heeft bedreigd. Er zijn meerdere verklaringen waaruit dit blijkt. Mede gelet op het feit dat [verzoeker] geen hulpverlening wil aanvaarden, heeft de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een ernstig vermoeden van een gevaar voor de veiligheid van de echtgenote van [verzoeker], dat nog steeds bestaat. De burgemeester heeft bij zijn belangenafweging het belang dat [verzoeker] zeker heeft bij terugkeer in de woning minder zwaar mogen laten wegen dan het belang van zijn echtgenote en minderjarige kinderen om zonder vrees voor geweld in de woning te mogen verblijven. Daarbij is ook relevant dat de burgemeester op de zitting bij de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft verklaard dat hij aan [verzoeker] een hotelkamer heeft aangeboden waar hij kan verblijven.
10.     Dat betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
11.     De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Greben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2022
851