202101016/1/R3.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2020 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om het bestemmingsplan "Dorpsvilla de Lans, Rodenrijseweg 63" vast te stellen afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 februari 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J.O. Copier, advocaat te Nijmegen, en W.L. Zwijnenburg, zijn verschenen. Verder is op de zitting de eigenaar van het perceel Rodenrijseweg 63, [belanghebbende], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] wil op het perceel Rodenrijseweg 63 in Berkel en Rodenrijs een appartementencomplex, bestaande uit tien wooneenheden, realiseren (hierna: het bouwplan). Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lint-Zuid 2017" staat dit bouwplan echter niet toe, omdat op grond van dat plan op dat perceel uitsluitend een vrijstaande eengezinswoning is toegestaan en het beoogde bouwwerk niet binnen het bouwvlak past. Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) heeft de raad voorgesteld om met het ontwerpbestemmingsplan, dat beoogt te voorzien in de realisering van het bouwplan, in te stemmen. De raad heeft geweigerd het bestemmingsplan vast te stellen en heeft de aanvraag afgewezen omdat het bouwplan niet past in de "Lansingerland Structuurvisie" (hierna: de structuurvisie), en daarmee niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijk ordening. Verder heeft de raad aan de weigering ten grondslag gelegd dat het plan een precedent zou scheppen voor vergelijkbare omvangrijke bebouwing binnen het lint.
Toetsingskader
2. Bij het besluit over de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. De Afdeling maakt die belangenafweging niet zelf, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit om het bestemmingsplan niet vast te stellen in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Gemeentelijk beleid
3. [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan de vaststelling van het bestemmingsplan. In dit verband wijst zij erop dat bij brief van 25 september 2018 en bij principebesluit van 12 februari 2019 van het college al een afweging is gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het door haar voorgestane bouwplan. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij in afwijking van de beslissing van het college heeft besloten de aanvraag om vaststelling van het bestemmingsplan af te wijzen. Zo heeft de raad volgens [appellante] onvoldoende gemotiveerd waarom het bouwplan niet voldoet aan de structuurvisie. Dat in afwijking van het geldende plan daarmee op het perceel een te groot en omvangrijk bouwwerk mogelijk zou worden gemaakt dat niet voldoet aan de structuurvisie, staat in contrast met het eerder opgestelde stedenbouwkundige advies, en hiervan wordt zonder goede motivering afgeweken. Volgens [appellante] voldoet het bouwplan wel aan de in de structuurvisie opgenomen uitgangspunten voor bouwen in het lint. Zo wordt met het bouwplan aangesloten op de bouwhoogte van de naastgelegen bebouwing en wordt volgens haar niet voorzien in een bouwwerk dat aanzienlijk breder is dan de huidige bebouwing. Het pand steekt weliswaar verder naar achteren in oostelijke richting, maar dat is volgens [appellante] niet van invloed op het aanzicht van het lint. Ook aan het uitgangspunt dat in het lint alleen wordt meegewerkt aan "kleinschalige woningbouwmogelijkheden", is volgens [appellante] voldaan.
Het argument van de raad dat het lint van de Rodenrijseweg zou zijn uitontwikkeld gaat volgens [appellante] niet op. Uit de plantoelichting van het geldende bestemmingsplan blijkt namelijk dat er in de periode tussen 2007 en 2017 is meegewerkt aan ongeveer vijftien ontwikkelingen voor woningbouw. Dit blijkt ook uit het feit dat op de verbeelding van dat plan zo’n tien gebieden zijn aangewezen waar de geldende bestemming kan worden gewijzigd door middel van een wijzigingsplan. Ook wijst [appellante] op de plannen die zijn vastgesteld voor de percelen aan de Rodenrijseweg 54 en 127-129. In die plannen werden zeven respectievelijk negen nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Nu wil de raad plotseling niet meer mee werken aan een nieuwe ontwikkeling in het lint. Hier had volgens [appellante] een betere motivering aan ten grondslag moeten liggen, ook gezien het feit dat er in het lint al diverse bouwwerken aanwezig zijn die qua korrel en bouwvolume afsteken tegen de overige bebouwing.
3.1. In hoofdstuk 3 van de structuurvisie wordt aan de hand van de zogenoemde structuurvisiekaart het ruimtelijke beleid beschreven dat van toepassing is op de verschillende (deel)gebieden binnen de gemeente. Het betreft de concrete ruimtelijke vertaling van het langetermijnperspectief voor de periode tot 2025. Op de structuurvisiekaart staat dat het perceel Rodenrijseweg 63 is aangeduid als "behoud cultuurhistorisch waardevolle karakter linten" en dat het perceel grenst aan een "dorpslint".
3.2. Paragraaf 3.1 van de structuurvisie vermeldt over de gebieden die zijn aangeduid als "behoud cultuurhistorisch waardevolle karakter linten":
"De linten zijn belangrijke dragers van de identiteit van Lansingerland. Behoud en versterking van het cultuurhistorisch waardevolle karakter van de linten is uitgangspunt. Dit houdt onder andere in dat de diversiteit aan functies, bebouwingsvormen en de openheid behouden moeten blijven. Daar waar functies zijn gevestigd die qua aard of schaal als niet meer passend moeten worden beschouwd, is ontwikkeling en of transformatie mogelijk. De ontwikkelingen die de afgelopen jaren mogelijk zijn gemaakt in het lint van Berkel en Rodenrijs zijn te grootschalig en vormen voor toekomstige ontwikkelingen niet de juiste referentie. Ontwikkelingen moeten passen bij de schaal en de maat van het lint. Transformatie is geen doel op zich maar een middel om bij te dragen aan verbetering van de stedenbouwkundige kwaliteit van het lint.
De linten zijn als volgt te typeren: dorpslinten, landelijke linten en groene linten. In elk van de linten zijn - ter verbetering van de stedenbouwkundige kwaliteit en met behoud van de waardevolle open plekken - ontwikkelingen mogelijk die passen bij de karakteristiek van het betreffende lint".
Over dorpslinten staat in de structuurvisie dat dit linten in het dorp zijn die voor het grootste deel zijn uitontwikkeld. De nog open gebieden behouden hun open karakter. Daar waar zich nog mogelijkheden voordoen zullen vooral kleinschalige woningbouwmogelijkheden worden geboden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat wordt aangesloten op de bebouwingsstructuur van het lint.
3.3. In paragraaf 5.2 van de toelichting op de structuurvisie worden diverse mogelijkheden genoemd om het cultuurhistorisch waardevolle karakter van de linten te behouden. Hierbij worden genoemd:
"- Behoud door ontwikkeling. Een specifiek beleid voor de linten ontwikkelen. Balans zoeken tussen groei en openheid.
- Alleen kleinschalig nieuw wonen en werken in de linten om het open groene en gegroeide karakter te bewaren.
- Bouwen in de linten moet bijdragen aan versterking van de herkenbaarheid van het lint.
- Het principe ‘Ruimte voor ruimte’ toepassen voor ongewenste functies in de linten, waarbij ter compensatie woningen in het lint gebouwd mogen worden, passend bij de schaal en maat van het lint".
Verder vermeldt de toelichting het volgende:
"De oude dorpslinten en de oude dorpscentra zijn cultuurhistorisch waardevol. Ze zijn onderdeel van de ontstaansgeschiedenis van het landschap en dragers van de landelijke-dorpse identiteit van Lansingerland. Het behouden en versterken van de herkenbaarheid van de linten en de centra vergroot de aantrekkelijkheid van Lansingerland. Nieuwe ontwikkelingen mogen hieraan geen afbreuk doen. Het kleinschalig toevoegen en vervangen van bebouwing is tot nu toe altijd gebeurd. Het ligt niet voor de hand om nu de bestaande situatie te bevriezen. Woningbouw is geen doel op zich, maar wel een middel om te komen tot herstructurering, passend bij de schaal en maat van het lint".
3.4. De Nota Cultuurhistorie waarnaar de raad in het bestreden besluit heeft verwezen is een beleidsstuk voor ruimtelijke kwaliteit dat is opgesteld om de ruimtelijke geschiedenis van de gemeente in kaart te brengen. Op pagina 44 van deze nota staat een Gebiedenkaart waarop de diverse (historische) functies van de gronden binnen de gemeente zijn weergegeven. Volgens deze kaart is het perceel Rodenrijseweg 63 aangewezen voor "woongebieden na 1985" en grenst dat perceel aan een lint dat is aangewezen als "historische polderlinten".
In paragraaf 4.1 van de Nota Cultuurhistorie wordt ingegaan op de ontwikkelingsgeschiedenis en de specifieke kenmerken van historische polderlinten. Verder vermeldt deze paragraaf dat in het gemeentelijke ruimtelijke beleid is vastgelegd dat lintbebouwing herkenbaar moet blijven en dat dit kan worden bewerkstelligd door vooral het nog aanwezige landschappelijke raamwerk maximaal ervaarbaar te houden. Dit moet blijkens de Nota Cultuurhistorie vooral via het bestemmingsplan gebeuren. Hiervoor worden in de nota de volgende uitgangspunten genoemd:
"[…]
- maximale te bebouwen vlak binnen de linten zo vastleggen dat doorzicht tussen de gebouwen door mogelijk blijft;
- maximale afmetingen per pand zo vastleggen dat bebouwing kleinschalig en op zichzelf staand blijft;
- op plekken waar nu nog doorzicht naar vrij open achterland is, openhouden en/of bouwen tot beperkte hoogte;
[…]".
3.5. De raad is onder verwijzing naar het hierboven beschreven beleid niet overgegaan tot vaststelling van het bestemmingsplan omdat daarmee zou worden voorzien in een ontwikkeling van het perceel Rodenrijseweg 63, die zich naar zijn aard en schaal niet laat kwalificeren als "kleinschalige woningbouwmogelijkheid". Ook leidt het bouwplan volgens de raad tot een aantasting van de bestaande doorzichten tussen gebouwen en levert dat plan een beperking op voor de openheid van het lint.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen locatie van het bouwplan is gelegen aan een historisch lint. Ook is niet in geschil welke beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie en de Nota Cultuurhistorie van toepassing zijn op nieuwe (woon)bebouwing binnen dat lint. Wel bestaat er verschil van mening over de vraag of het bouwplan voldoet aan de beleidsuitgangspunten die in deze beleidsstukken worden gehanteerd.
3.6. Voor de constatering dat het bouwplan niet voldoet aan de structuurvisie en de Nota Cultuurhistorie heeft de raad bepalend geacht dat het bouwplan volgens hem niet past in de schaal en maat van het lint. Hiervoor heeft de raad van belang geacht dat het aan hem voorgelegde ontwerpplan voorziet in een verplaatsing en vergroting van het bouwvlak, een wijziging van de bouwvorm en een vergroting van het bouwvolume. Ter toelichting hierop heeft de raad gewezen op een afbeelding uit de Massastudie van Houweling architecten van 17 augustus 2018, die ook is opgenomen op pagina 15 van de ontwerpplantoelichting. Daaruit blijkt volgens de raad dat het in het ontwerpplan opgenomen bouwvlak beduidend groter is dan het bouwvlak dat ingevolge het geldende bestemmingsplan aan het perceel Rodenrijseweg 63 is toegekend. Het bouwvlak waarin het ontwerpplan voorziet is 18 m breed en 30 m diep, terwijl het huidige bouwvlak maar een breedte van 12 m en een diepte van 9 m heeft. Daarnaast doet ook de in het plangebied voorziene parkeervoorziening afbreuk aan het open en groene karakter van het lint, aldus de raad.
3.7. De Afdeling stelt vast dat het bouwplan leidt tot een aanzienlijke vergroting van het bouwvlak ten opzichte van het bouwvlak dat op grond van het geldende bestemmingsplan aan het perceel is toegekend. Ook heeft het bouwplan tot gevolg dat in totaal tien gestapelde woningen gerealiseerd kunnen worden binnen het plangebied, waarvoor geldt dat ook in voldoende parkeergelegenheid moet worden voorzien op eigen terrein. De Afdeling acht daarom het standpunt van de raad dat het bouwplan niet passend is bij de schaal en maat van de lintbebouwing, voldoende deugdelijk gemotiveerd. In de structuurvisie staat namelijk over dorpslinten, waar de Rodenrijseweg er een van is, dat deze voor het grootste deel zijn uitontwikkeld en dat waar zich nog mogelijkheden voordoen vooral kleine woningbouwmogelijkheden worden geboden, waarbij als uitgangspunt geldt dat wordt aangesloten op de bebouwingsstructuur van het lint. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het beoogde appartementencomplex, gelet op de schaal en maat daarvan, niet voldoet aan deze uitgangspunten. Dat met het bouwplan qua bouwhoogte wordt aangesloten op de nabijgelegen (woon)bebouwing is op zich juist, maar dit maakt niet dat het beoogde appartementencomplex beschouwd vanuit het lint qua korrel en qua bouwvolume gezien kan worden als een aansluiting op de nabijgelegen bebouwing. De raad heeft zich gelet op de massa van het voorziene appartementencomplex en de verdichting die dit tot gevolg heeft in het lint, dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet voldoet aan de uitgangspunten voor lintbebouwing uit de structuurvisie en de Nota Cultuurhistorie.
Ook de andere locatie-specifieke eigenschappen van het perceel Rodenrijseweg 63 die door [appellante] worden genoemd, maken niet dat de raad zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Weliswaar zijn in de directe omgeving van dat perceel bouwwerken aanwezig die qua korrelgrootte en bouwvolume van elkaar verschillen, maar vast staat dat met het bouwplan een aanzienlijk groter beslag op de ruimte zal worden gelegd dan met de nu aanwezige woning het geval is, wat een verdere verdichting van het lint tot gevolg zal hebben.
Dat, zoals [appellante] stelt, uit de brief van 25 september 2018 en het principebesluit van 12 februari 2019 van het college volgt dat het bouwplan naar de mening van het college wel voldoet aan de uitgangspunten voor lintbebouwing en passend wordt geacht binnen de ruimtelijke structuur maakt dit oordeel niet anders. In het principebesluit is door het college gemotiveerd waarom het zich op het standpunt stelt dat het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de raad bij de uitoefening van zijn bevoegdheid omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan de inzichten van het college gebonden (zie de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:580). Het is de raad, die uiteindelijk een oordeel geeft over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling waarin een bestemmingsplan voorziet. Dat dit standpunt niet overeenkomt met het standpunt van het college over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan, maakt niet dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. 3.8. Het betoog van [appellante], dat de raad vanaf 2017 binnen het lint meerdere transformaties mogelijk heeft gemaakt aan de Rodenrijseweg, waarbij is voorzien in nieuwe woningbouw met een verdere verdichting van het lint tot gevolg, en dat hieruit een bestendige gedragslijn kan worden afgeleid waar ongemotiveerd van wordt afgeweken, volgt de Afdeling niet. Voor zover [appellante] heeft gewezen op het bestemmingsplan "Rodenrijseweg 127-129" dat binnen het lint voorziet in een toevoeging van vijf nieuwe woningen, heeft de raad toegelicht dat dit bestemmingsplan betrekking heeft op een omvangrijk voormalig bedrijfsperceel, waar het hier om een perceel gaat met daarop één bestaande eengezinswoning. Ook is het merendeel van de woningen waarin dat bestemmingsplan voorziet niet geprojecteerd in het lint, maar ligt dit deel van de bebouwing daarachter, zodat de door deze woningen ontstane verdichting niet optreedt in het lint zelf. De op het perceel Rodenrijseweg 7 voorziene woonbebouwing kan ook niet worden vergeleken met de woonbebouwing die door [appellante] is voorzien in het plangebied. Op dat perceel is weliswaar voorzien in omvangrijke bebouwing met een maximaal toegestane bouwhoogte van 17 m, maar ter plaatse was voorheen al een mengvoederbedrijf aanwezig met een groot bouwvlak en bedrijfsgebouwen waarvoor een maximaal toegestane bouwhoogte van 19 m gold. Ook de andere door [appellante] genoemde ontwikkelingen binnen het lint van de Rodenrijseweg zijn naar hun aard verschillend van de ontwikkeling waarin het bouwplan voorziet op de locatie Rodenrijseweg 63. In wat [appellante] hierover naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de weigering om het bestemmingsplan vast te stellen in strijd is met een bestendige gedragslijn of om deze reden ontoereikend is gemotiveerd.
3.9. Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat de raad de weigering om het bestemmingsplan vast te stellen, omdat het bouwplan niet past in de structuurvisie, deugdelijk heeft gemotiveerd. Om die reden ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van de andere weigeringsgrond die de raad aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. De betogen falen.
Hierna zal nog wel worden ingegaan op de door [appellante] naar voren gebrachte bezwaren met betrekking tot de belangenafweging, het vertrouwensbeginsel en de bevoegdheid van de raad.
Belangenafweging
4. [appellante] voert aan dat de raad haar belangen en de belangen van de ongeveer tachtig gegadigden voor een appartement in het met het bouwplan beoogde appartementencomplex onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Ook had de raad in zijn afweging moeten betrekken dat er een anterieure overeenkomst is gesloten tussen
[appellante] en het college. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3046. Volgens [appellante] heeft de raad de hiervoor genoemde belangen niet kenbaar in zijn afweging betrokken. 4.1. Over de tussen [appellante] en het college gesloten overeenkomst overweegt de Afdeling dat een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad om aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Het sluiten van een overeenkomst is echter wel een omstandigheid die de raad bij de besluitvorming over het plan in zijn overwegingen moet betrekken.
De raad heeft aan de weigering om het plan vast te stellen ten grondslag gelegd dat het bouwplan naar zijn opvatting niet voldoet aan de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid voor lintbebouwing en daarmee niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft de met [appellante] gesloten overeenkomst betrokken in zijn afweging maar heeft er uiteindelijk voor gekozen om een groter gewicht toe te kennen aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van het dorpslint en het open karakter daarvan, dan aan het belang van [appellante] bij het kunnen realiseren van het bouwplan. Anders dan de situatie die aan de orde was in de door [appellante] genoemde uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3046, heeft de raad in het hier voorliggende geval ter motivering van zijn besluit niet uitsluitend verwezen naar het verslag van de raadsvergadering maar heeft hij ook gewezen op de toelichting op het raadsamendement dat is ingebracht op de raadsvergadering van 26 november 2020. Hierbij heeft de raad er ook op gewezen dat hij het college heeft opgedragen om met een alternatief plan te komen waarin op het perceel Rodenrijseweg 63 wordt voorzien in de mogelijkheid om twee woningen te realiseren. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in zijn afweging voldoende rekening gehouden met het (financiële) belang van [appellante] en het belang om ter plaatse te voorzien in nieuwe woningbouw. Dat deze belangenafweging uiteindelijk niet tot het door [appellante] gewenste resultaat heeft geleid en dat zij als gevolg hiervan, naar zij stelt, schade lijdt, betekent niet dat de raad niet heeft kunnen weigeren om het plan vast te stellen. Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
5. [appellante] voert aan dat de raad het vertrouwen heeft gewekt dat medewerking zou worden verleend aan de vaststelling van het bestemmingsplan. In dit verband wijst [appellante] er op dat de eigenaar van het perceel in september 2018 een positieve intentiebrief van het college heeft ontvangen en dat daarop in februari 2019 een grondig onderbouwd principebesluit van het college is gevolgd. In juni 2019 heeft [appellante] een anterieure overeenkomst gesloten met het college, waarin een inspanningsverplichting is opgenomen om het bestemmingsplan met de door [appellante] gewenste inhoud vast te stellen.
[appellante] is zich ervan bewust dat deze gedragingen op zichzelf bezien niet aan de raad zijn toe te rekenen. Evenwel wijst zij erop dat het college de raad gedurende het proces steeds op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen. Zo heeft het college de hiervoor genoemde stukken, het voorontwerpbestemmingsplan en ontwerpbestemmingsplan aan de raad toegezonden. De raad heeft volgens [appellante] dus op verschillende momenten kennis kunnen nemen van de planvorming en de daaraan ten grondslag liggende motivering. De raad heeft hierbij echter nooit laten weten bedenkingen te hebben over het beoogde bouwplan. Door stil te zitten heeft de raad ten aanzien van [appellante] het vertrouwen gewekt dat hij bereid zou zijn het bestemmingsplan vast te stellen.
5.1. De beroepsgrond stelt de vraag aan de orde of de raad, ondanks dat hij gelet op wat hiervoor is overwogen op goede gronden heeft kunnen beslissen om niet mee te werken aan de vaststelling van het bestemmingsplan, op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden was het door [appellante] gewenste bestemmingsplan vast te stellen.
5.2. Voor zover [appellante] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel allereerst is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Uit artikel 3 van de met [appellante] gesloten anterieure overeenkomst volgt dat het college een inspanningsverplichting heeft om ten behoeve van de door [appellante] gewenste ontwikkeling een bestemmingsplan in procedure te brengen. De overeenkomst bevat geen door de raad in acht te nemen resultaatsverplichting om een bestemmingsplan vast te stellen. Een ontwerpbestemmingsplan met de door [appellante] gewenste inhoud is door het college ook in procedure gebracht. Met de anterieure overeenkomst is echter niet gezegd dat een plan met de door [appellante] gewenste inhoud ook door de raad zou worden vastgesteld. Over het betoog van [appellante] dat door het uitblijven van een reactie van de raad op haar plannen bij haar de verwachting is gewekt dat de raad zou instemmen met het ontwerpplan, oordeelt de Afdeling dat het enkele ontbreken van een uitlating van de raad onvoldoende is om te kunnen worden gekwalificeerd als toezegging, uitlating of gedraging waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit heeft de Afdeling eerder overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:90. Niet is gebleken van andere uitlatingen of gedragingen die gekwalificeerd kunnen worden als een toezegging. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft geweigerd het plan vast te stellen.
Het betoog faalt.
Gemeentewet - bevoegdheid van de raad
6. [appellante] betoogt dat de raad - door in het amendement op het raadsbesluit het college op te dragen een nieuw plan voor te bereiden waarbij twee woningen mogelijk zijn op het perceel Rodenrijseweg 63 - zijn eigen bevoegdheid en die van het college heeft overschreden. Het college heeft op grond van de Gemeentewet als taak raadsbesluiten, onder andere tot vaststelling van bestemmingsplannen, voor te bereiden. De raad kan echter niet voor gronden van derden een plan vaststellen, wanneer dit door die derden ongewenst is, tenzij de raad voornemens is om deze gronden te onteigenen, aldus [appellante] Het door de raad met het amendement voorgestelde alternatieve bouwplan is in dit geval ook niet gewenst. Als gevolg daarvan zal [appellante] namelijk verlies lijden op de ontwikkeling van de grond.
6.1. In het raadsbesluit van 26 november 2020 is onder punt 2 als volgt besloten:
"Het college stelt voor de locatie Rodenrijseweg 63 een nieuw ontwerp bestemmingsplan op dat past in de Structuurvisie, met dien verstande dat op het perceel ruimte is voor twee vrijstaande woningen. En legt dat ontwerp bestemmingsplan voor aan de raad."
6.2. De Afdeling stelt voorop dat wat de raad onder punt 2 van het amendement heeft opgemerkt, geen onderdeel uitmaakt van het besluit tot niet vaststelling van het bestemmingsplan dat ter beoordeling voorligt. In zoverre is er - wat er ook zij van het betoog van [appellante] - geen sprake van een gebrek in het bestreden besluit. Overigens moet worden opgemerkt dat de raad met zijn opmerking onder punt 2 van het amendement slechts een indicatie heeft willen geven van een ontwikkeling die gelet op het gemeentelijke beleid voor lintbebouwing wel ruimtelijk aanvaardbaar zou kunnen zijn. Hiermee heeft de raad geprobeerd tegemoet te komen aan de wens van [appellante] om op het perceel woningbouw te realiseren. Dat dit alternatief door [appellante] niet gewenst zou zijn hoeft op zichzelf bezien nog niet te betekenen dat een toekomstig plan, dat in deze ontwikkeling zou voorzien, niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zou kunnen zijn.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
159-901