ECLI:NL:RVS:2022:1538

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
202103591/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verstrekking uittreksel basisregistratie persoonsgegevens door college van burgemeester en wethouders van Purmerend

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend om hem een uittreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens (brp) te verstrekken. Het verzoek van [appellant] om een uittreksel met de adresgegevens van zijn kinderen werd afgewezen op grond van geheimhouding van deze gegevens. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat [appellant] als derde werd aangemerkt en dat hij niet kon verzoeken om gegevens van zijn kinderen zonder schriftelijke toestemming van de moeder. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college geen inbreuk maakte op het recht op eerbiediging van het privéleven van [appellant] en zijn kinderen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep dat betrekking had op een eerder beroep van [appellant].

Uitspraak

202103591/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Purmerend,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 25 mei 2021 in zaak nr. 20/53 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een uittreksel te verstrekken uit de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: brp) van de adresgegevens van zijn kinderen.
Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Dankbaar en R. Panhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uit maakt van deze uitspraak.
2.       Op 7 juni 2019 heeft [appellant] het college verzocht om hem een uittreksel uit de brp te verstrekken met de huidige woonplaats van zijn kinderen omdat hij de kinderen al een jaar niet heeft gezien.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juli 2019 heeft het college dit verzoek afgewezen omdat de kinderen geheimhouding hebben van hun gegevens. [appellant] doet het verzoek niet ten behoeve van de minderjarige kinderen, maar voor zichzelf. Dat betekent dat hij een derde is.  Verstrekking van een uittreksel is alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van de betrokkene. Hij kan geen beroep doen op het bepaalde in artikel 2.55 van de Wet basisregistratie persoonsgegevens (hierna: Wet brp). De afwijzing van het verzoek is niet in strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens het college is namelijk niet gebleken dat contact met de kinderen pas mogelijk is als het college hem de adresgegevens van de kinderen verstrekt.
In hoger beroep bestrijdt [appellant] de weigering om hem het uittreksel met de adresgegevens van zijn kinderen te verstrekken.
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn recht op toegang tot de rechter heeft beperkt door niet te oordelen over zijn beroep van 7 december 2019 dat was geregistreerd onder zaak nr. HAA 19/5520. Van intrekking van het beroep was geen sprake. Alleen het beroepschrift geregistreerd onder zaak nr. 19/5521 had hij ingetrokken bij brief van 19 december 2019.
3.1.    In de zaak die bij de rechtbank was geregistreerd onder zaak nr. 19/5520 heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat het volgende: "De zaak met het nummer 20/5520 [lees: 19/5520], dat is een verkeerd ingeschreven beroep. We hadden ook 20/5521 [lees: 19/5521], die gingen over hetzelfde besluit. Nummer 21 is ingetrokken en nummer 20 is administratief afgeboekt. Daar gaan we het dus niet meer over hebben."
Op basis van de stukken in het dossier gaat de Afdeling ervan uit dat de rechtbank dit beroep met zaak nr. 19/5520 abusievelijk niet heeft behandeld. Uit de stukken blijkt dat het volgende is gebeurd. Op 7 december 2019 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 5 december 2019. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder zaak nr. 19/5521 en heeft op 16 december 2019 een ontvangstbevestiging gestuurd. Op 7 december 2019 heeft [appellant] ook beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 4 augustus 2019. De rechtbank heeft dit beroep onder zaak nr. 19/5520 geregistreerd en heeft op 16 december 2019 een ontvangstbevestiging gestuurd. Vervolgens heeft [appellant] ontdekt dat zijn beroepschrift dat is gericht tegen het besluit van 5 december 2019 niet compleet is omdat de handtekening en het overzicht van de bijlagen ontbreken. Hij heeft het gebrek hersteld en het beroepschrift nog een keer volledig ingediend op 18 december 2019. Bij de rechtbank is dit als nieuw beroepschrift ingeboekt. In het dossier staat een stempel op het beroepschrift van ontvangst op 8 januari 2020. De rechtbank heeft het beroepschrift onder zaak nr. 20/53 geregistreerd en heeft een ontvangstbevestiging gestuurd op 8 januari 2020. De dag nadat [appellant] zijn beroepschrift nogmaals maar nu volledig indiende, heeft hij zijn eerdere beroepschrift dat onder zaak nr. 19/5521 was geregistreerd, ingetrokken. Dat is gebeurd bij brief van 19 december 2019.
Hieruit maakt de Afdeling op dat de zaak die de rechtbank administratief had moeten afboeken zaak nr. 19/5521 is, en niet zaak nr. 19/5520. Inhoudelijk kan de Afdeling echter niet oordelen over het beroep met zaak nr. 19/5520. Zij is niet bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep van [appellant] dat ziet op het bij de rechtbank ingestelde beroep met zaak nr. 19/5520. Op grond van artikel 8:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan onder meer hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, Awb. De Awb voorziet niet in de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen het uitblijven van een uitspraak van de rechtbank op een bij haar ingesteld beroep. De Afdeling gaat er evenwel van uit dat de rechtbank na kennisname van deze uitspraak het beroep van [appellant] in zaak nr. 19/5520 alsnog zo spoedig mogelijk zal behandelen. [appellant] kan de rechtbank daarop zo nodig ook wijzen.
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van equality of arms, de goede procesorde en de rechtszekerheid door het verweerschrift en de aanvullende stukken die de gemeente had ingediend op 1 maart 2021 te betrekken in de beoordeling. Hij heeft maar drie dagen de tijd gehad om het verweerschrift en die stukken te bestuderen. De rechtbank heeft ten onrechte zijn verzoek ter zitting om extra tijd om de stukken te bestuderen afgewezen. De rechtbank heeft het verweerschrift ten onrechte als pleitnota aangemerkt. Het college kwam daarin met nieuwe juridische gronden. Daarmee is het een nader stuk en dat had tot tien dagen voor de zitting moeten worden ingediend, aldus [appellant].
4.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het meenemen van de inhoud van het verweerschrift in de beoordeling van de zaak niet in strijd is met de goede procesorde, ook al is het binnen de termijn van tien dagen voor de zitting ingediend zoals bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Het verweerschrift bevat alleen een reactie op de door [appellant] naar voren gebrachte beroepsgronden en anders dan [appellant] stelt geen nieuwe juridische gronden. De inhoud van het als pleitnota aangemerkte verweerschrift is ter zitting bij de rechtbank besproken. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat [appellant] de gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Om dezelfde redenen is geen sprake van strijd met het beginsel van equality of arms en is ook de rechtszekerheid niet geschonden door het verweerschrift als pleitnota aan te merken en mee te nemen in de beoordeling van het beroep. Tegen het inbrengen van de meegestuurde bijlagen heeft [appellant] geen bezwaar, zo heeft hij ter zitting bij de rechtbank verklaard.
Het betoog faalt.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek om verstrekking van het uittreksel van de adresgegevens van zijn kinderen ten onrechte is afgewezen omdat hij een derde zou zijn. De rechtbank heeft artikel 6, eerste lid, van het EVRM geschonden bij de toetsing van het besluit van 4 december 2019. De rechtbank heeft dat besluit ten onrechte alleen ex nunc beoordeeld door zelf te oordelen dat [appellant] geen gezag heeft over de kinderen. Het college heeft zowel het besluit van 11 juli 2019 als dat van 4 december 2019 te laat genomen. Als het college op tijd op zijn bezwaar had beslist, had hij uiterlijk op 11 september 2019 een besluit op bezwaar gehad. Op dat moment had hij nog gezag over zijn kinderen. De rechter heeft namelijk pas op 2 oktober 2019 zijn gezag beëindigd en hem de omgang met de kinderen ontzegd. Door zelf te oordelen dat hij geen gezag meer had over de kinderen heeft de rechtbank misbruik gemaakt van haar bevoegdheid om de rechtsgronden aan te vullen. Daarmee heeft de rechtbank in feite zelf in de zaak voorzien. In dat geval had zij eerst het besluit van 4 december 2019 moeten vernietigen. Als het besluit eerst was vernietigd, had hij om schadevergoeding kunnen verzoeken.
5.1.    Op grond van het bepaalde in artikel 2.55 van de Wet brp kan een ouder in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige een uittreksel vragen van over de minderjarige verwerkte persoonsgegevens. In dit geval heeft [appellant] weliswaar als ouder verzocht om een uittreksel uit de brp van de adresgegevens van zijn minderjarige kinderen, maar hij heeft dat niet gedaan in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen. Uit de bewoordingen van zijn verzoek blijkt dat hij dit verzoek voor zichzelf heeft gedaan. Hij verzoekt om de adresgegevens omdat hij zijn kinderen op dat moment al een jaar niet heeft gezien. Daarmee is hij geen verzoeker in de zin van artikel 2.55 van de Wet brp. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college hem terecht als derde heeft aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de rechtbank in dat kader heeft meegenomen dat [appellant] ten tijde van het besluit van 4 december 2019 geen gezag meer had over de kinderen en om die reden geen wettelijk vertegenwoordiger van hen meer was. Dat [appellant] nog ouderlijk gezag had gehad als het college op tijd op zijn bezwaar had beslist, maakt dit niet anders, nu hij als derde om de adresgegevens van zijn kinderen heeft verzocht. Daar komt bij dat ook als er nog sprake was van gezamenlijk ouderlijk gezag, [appellant] bevoegd is zijn kinderen alleen te vertegenwoordigen als niet is gebleken van bezwaren van de andere ouder met ouderlijk gezag. Uit de beperking die door de moeder op verstrekking van de gegevens van de kinderen is gelegd, blijkt dat de moeder bezwaren heeft tegen de verstrekking van een uittreksel van de adresgegevens van de kinderen. De vereiste toestemming van de moeder voor verstrekking van het uittreksel op grond van artikel 3.6 van de Wet brp ontbreekt dus, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Nu het college [appellant] terecht als derde heeft aangemerkt, was er voor de rechtbank geen aanleiding om het beroep om die reden gegrond te verklaren en het besluit van 4 december 2019 te vernietigen. Van schending van artikel 6 van het EVRM is niet gebleken.
Het betoog faalt.
6.       [appellant] betoogt dat uit artikel 8, eerste lid, van het EVRM een positieve verplichting voor de gemeente voortvloeit om te voorkomen dat burgers onderling inbreuk maken op elkaars recht op bescherming van het gezins- en privéleven. Het verzoek van de moeder om geheimhouding van de adresgegevens van de kinderen had moeten worden afgewezen omdat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht op bescherming van het gezins- en privéleven van hem en zijn kinderen. De moeder kon geen geheimhouding verzoeken ten aanzien van hem als vader. Bovendien is dit geheimhoudingsbesluit niet aan hem bekendgemaakt. Volgens hem is het in het belang van de kinderen dat hij als vader weet waar zij wonen. De wijziging van de verblijfplaats van de kinderen heeft invloed op de wijze waarop een ouder gezag uitoefent. Op grond van de Verordening (EU) 2016/679 (Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG) heeft het kind recht op inzage in de over hem verwerkte adresgegevens. Dit recht wordt uitgeoefend door de ouders omdat het kind onder ouderlijk gezag staat. Artikel 8 van het EVRM bevat ook het recht van een ouder op uitoefening van het gezag over zijn minderjarig kind en dat houdt mede de bevoegdheid in om de verblijfplaats van het kind te bepalen en de verwerking van die gegevens door de nationale autoriteiten te controleren. Dit betekent dat ouders inzage moeten hebben in de wijze waarop persoonsgegevens van hun kind worden verwerkt door nationale autoriteiten. De weigering van het college is een inbreuk op zijn recht om namens de kinderen hun persoonsgegevens in te zien en eventueel controlerecht te kunnen uitoefenen.
6.1.    In deze zaak ligt de geplaatste aantekening waaruit de beperking van verstrekking van gegevens van de kinderen aan derden volgt niet als zodanig voor. Het gaat alleen om de weigering [appellant] een uittreksel van de adresgegevens van de kinderen te verstrekken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze weigering niet in strijd is met zijn uit artikel 8 voortvloeiende recht op eerbiediging van het familie- en privéleven. Bij het besluit van 4 december 2019 wordt hem niet verboden dit recht uit te oefenen. De omstandigheid dat hij geen contact heeft met zijn kinderen is evenmin het gevolg van dit besluit, maar van de slechte verhouding die hij heeft met de moeder van de kinderen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
Het betoog faalt.
7.       [appellant] betoogt dat het volledig weigeren van het uittreksel in strijd is met de AVG. Het college is op grond van artikel 15 van de AVG verplicht een afschrift van persoonsgegevens te verstrekken. Om aan de eis van proportionaliteit te voldoen moet verstrekking in begrijpelijke vorm geschieden als de belangen van derden zich daartegen verzetten, aldus [appellant].
7.1.    Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen heeft [appellant] als derde verzocht om verstrekking van een uittreksel van de adresgegevens van zijn kinderen. Deze gegevens zijn dus in dit geval niet hem betreffende persoonsgegevens. Aan artikel 15 van de AVG kunnen derden geen recht op inzage in over een ander verwerkte persoonsgegevens ontlenen. Alleen daarom al faalt het betoog.
8.       [appellant] betoogt dat er in strijd met artikel 14 van het EVRM sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie op grond van geslacht. Zijn verzoek is afgewezen omdat hij niet had aangetoond dat de moeder had ingestemd met verstrekking van een uittreksel met adresgegevens van de kinderen, terwijl het verzoek van de moeder om geheimhouding van de adresgegevens van de kinderen is ingewilligd zonder zijn toestemming.
8.1.    [appellant] wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij als vader met de gestelde eis van toestemming anders wordt behandeld dan de moeder. De eis dat de moeder moet toestemmen met de verstrekking van een uittreksel met adresgegevens is niet specifiek gericht tot hem als vader, maar is het gevolg van de inwilliging van het verzoek van de moeder om geheimhouding van de adresgegevens van de kinderen. Bij de beoordeling van dat verzoek van de moeder destijds om een aantekening omtrent de beperking persoonsgegevens aan derden te verstrekken, hadden bezwaren van [appellant] als vader kunnen worden betrokken. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd blijkt echter niet dat het college destijds dergelijke bezwaren van hem had moeten onderkennen. Dit betekent dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie op grond van geslacht.
Het betoog faalt.
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wet brp geen ruimte biedt om zijn belangen en die van de kinderen af te wegen. Dit standpunt is in strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel en het bepaalde in artikel 6 van de AVG. Als de Wet brp geen ruimte biedt voor een belangenafweging had die wet buiten toepassing moeten worden gelaten op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, aldus [appellant].
9.1.    In de Wet brp is bepaald onder welke voorwaarden een uittreksel van de gegevens wordt verstrekt. Als niet aan de voorwaarden is voldaan, verstrekt het college geen uittreksel. Het heeft daarbij geen ruimte om belangen af te wegen. In artikel 6 van de AVG is opgenomen in welke gevallen verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is. In het voorliggende geval ligt niet de vraag voor of de verwerking van de adresgegevens van de kinderen als zodanig rechtmatig is. Het gaat erom of [appellant] recht heeft op een uittreksel van deze gegevens. Daarop ziet noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel, noch artikel 6 van de AVG. Daarin is dan ook geen grond gelegen om de Wet brp buiten toepassing te laten.
Het betoog faalt.
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep van [appellant] dat ziet op het bij de rechtbank ingestelde beroep met zaak nr. 19/5520;
II.       bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane - van de Put, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
BIJLAGE
AVG
Artikel 6
1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;
b) de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
d) de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;
e) de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en e fundamentele vrijheden van de
betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
Artikel 15
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a) de verwerkingsdoeleinden;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de
verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.
2. Wanneer persoonsgegevens worden doorgegeven aan een derde land of een internationale organisatie, heeft de betrokkene het recht in kennis te worden gesteld van de passende waarborgen overeenkomstig artikel 46 inzake de doorgifte.
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien de betrokkene om bijkomende kopieën verzoekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke op basis van de administratieve kosten een redelijke vergoeding aanrekenen. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, wordt de informatie in een gangbare elektronische vorm verstrekt.
4. Het in lid 3 bedoelde recht om een kopie te verkrijgen, doet geen afbreuk aan de rechten en vrijheden van anderen.
EVRM
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht […].
Wet brp, zoals deze wet ten tijde van belang luidde
Artikel 1.1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
een derde: elke natuurlijke persoon niet zijnde een overheidsorgaan of een ingeschrevene en elke rechtspersoon die niet krachtens publiekrecht is ingesteld, noch met enig openbaar gezag is bekleed;
[…]
Artikel 2.55
1. Het college van burgemeester en wethouders voldoet binnen vier weken aan het verzoek van een ieder die het recht van inzage, bedoeld in artikel 15 van de verordening, uitoefent.
2. De verzoeken, bedoeld in het eerste lid, worden gedaan door:
a. ouders, voogden of verzorgers voor minderjarigen jonger dan 16 jaar;
[…]
Artikel 2.59
1. Het college van burgemeester en wethouders vermeldt op schriftelijk verzoek van de betrokkene kosteloos op zijn persoonslijst een aantekening omtrent het niet verstrekken van gegevens aan derden. Het college geeft binnen vier weken gevolg aan het verzoek en doet daarvan terstond schriftelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de geldende regels ter zake. Indien het verzoek bij gelegenheid van een aangifte van verblijf en adres wordt gedaan, wordt aan dat verzoek bij die gelegenheid gevolg gegeven.
[…]
Artikel 3.6
1. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt op verzoek van een derde aan hem gegevens voor zover:
[…]
b. de derde voorafgaande schriftelijke toestemming heeft van de ingeschrevene over wie gegevens worden verstrekt,
[…]
Artikel 3.9
1. Op verzoek van een derde kunnen aan hem gegevens worden verstrekt voor zover daarin is voorzien bij gemeentelijke verordening en voor zover:
a. de derde voorafgaande schriftelijke toestemming heeft van de ingeschrevene over wie gegevens worden verstrekt, of
b. de verstrekking in overeenstemming is met het tweede lid.
2. Bij gemeentelijke verordening kunnen door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang voor de gemeente worden aangewezen, ten behoeve waarvan gegevens uit de basisregistratie kunnen worden verstrekt. De verordening bepaalt tevens de categorieën van derden die voor de verstrekking in aanmerking komen. De verordening staat slechts verstrekking toe voor zover deze noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de derde en het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de ingeschrevene niet aan de verstrekking in de weg staan.
[…]
Artikel 3.21
1. Indien op de persoonslijst een aantekening omtrent beperking van de verstrekking van gegevens aan derden is vermeld, worden geen gegevens van de persoonslijst verstrekt op grond van:
a. de artikelen […] en 3.6, voor zover de beperking van de verstrekking van toepassing is;
[…]
Burgerlijk Wetboek
Artikel 1:245
1. Minderjarigen staan onder gezag.
2. Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij.
3. Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend.
4. Het gezag heeft betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.
[…]
Artikel 1:253i
1. Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is.
[…]