ECLI:NL:RVS:2022:1534

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
202105970/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 28 juli 2020, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 25 februari 2021. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verklaarde op 18 augustus 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 2 juni 2022 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling niet kan aantonen dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning op basis van artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80. De vreemdeling had in zijn grieven aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had gesteld dat zijn rechten op basis van dit artikel waren vervallen. De Raad van State oordeelt echter dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij zijn stiefzoon moest verzorgen in Turkije, wat een gegronde reden zou zijn voor zijn vertrek uit Nederland.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de grieven van de vreemdeling niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing van de Raad van State is daarmee een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

202105970/1/V3.
Datum uitspraak: 2 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 augustus 2021 in zaak nr. 21/1300 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overweging
1.       Bij besluit van 22 september 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf ingetrokken.
Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat in dit geding de rechtmatigheid van dat besluit niet kan worden beoordeeld, klaagt de vreemdeling in grief 2 terecht dat de rechtbank onder verwijzing naar dat besluit ten onrechte heeft overwogen dat de rechten die hij aan artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80 kon ontlenen zijn vervallen.
Deze bepaling heeft namelijk rechtstreekse werking (zie het arrest van het Hof van Justitie van 17 april 1997, Kadiman, ECLI:EU:C:1997:205, punt 28), zodat het besluit van 22 september 2017 niet beslissend is voor een eventueel uit deze bepaling volgend verblijfsrecht. De rechtbank had daarom moeten onderzoeken of de vreemdeling aan artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80 nog een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf kon ontlenen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS3808, onder 2.9.).
1.1.    Grief 2 leidt op dit punt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer het arrest van 11 november 2004, Cetinkaya, ECLI:EU:C:2004:708, punt 36) verliest een Turkse staatsburger de rechtspositie die hij op grond van artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80 had verworven als hij het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 februari 2021 terecht op het standpunt gesteld dat gegronde redenen ontbreken. De vreemdeling heeft niet aangetoond dat het gehandicapte kind zijn stiefzoon is en dat hij Nederland heeft verlaten omdat hij in Turkije zijn gestelde stiefzoon moest verzorgen. Ook in beroep heeft de vreemdeling dat niet aangetoond. De in beroep overgelegde en in de Turkse taal opgestelde gezondheidsverklaring over de gestelde stiefzoon en getuigenverklaringen van derden leiden niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze stukken niet zijn vertaald.
2.       Wat de vreemdeling verder in de drie grieven heeft aangevoerd,  leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022
347