ECLI:NL:RVS:2022:1503

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
201902326/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen over kinderopvangtoeslag 2015

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 28 april 2017 de kinderopvangtoeslag voor [appellant] over het jaar 2015 op nihil vastgesteld, en daarbij bepaald dat hij € 8.713,00 aan te veel ontvangen voorschotten moest terugbetalen. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 21 november 2015, waarin de Belastingdienst/Toeslagen had vastgesteld dat [appellant] recht had op een kinderopvangtoeslag van € 8.435,00. Na bezwaar van [appellant] werd dit bedrag in juli 2017 verlaagd naar € 3.602,00, maar [appellant] was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat zijn partner meer uren had gewerkt dan de Belastingdienst/Toeslagen had aangenomen. De Belastingdienst/Toeslagen had bij de berekening van de kinderopvangtoeslag uitgegaan van 524 gewerkte uren van de partner van [appellant]. In hoger beroep stelde [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de kinderopvangtoeslag niet correct had vastgesteld, omdat hij en zijn partner fulltime werkten.

De Belastingdienst/Toeslagen herzag echter de kinderopvangtoeslag in maart 2021 en stelde deze vast op € 11.910,00, maar gaf aan dat [appellant] het eerder uitgekeerde bedrag van € 14.172,00 niet hoefde terug te betalen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat de Belastingdienst/Toeslagen volledig tegemoet was gekomen aan zijn bezwaar. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

201902326/1/A2.
Datum uitspraak: 25 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2019 in zaak nr. 18/2873 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellant] over het jaar 2015 op nihil vastgesteld. De dienst heeft hierbij bepaald dat [appellant] € 8.713,00 aan te veel ontvangen voorschotten moet terugbetalen.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het recht op kinderopvangtoeslag voor [appellant] vastgesteld op € 3.602,00. Omdat [appellant] bij het eerdere besluit te weinig had ontvangen, heeft de dienst bepaald dat hij nog € 3.750,00 krijgt.
Bij uitspraak van 12 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluiten van 11 maart 2021 en 30 maart 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag voor 2015 vastgesteld op € 11.910,00.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 21 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] voor 2015 recht heeft op kinderopvangtoeslag ter hoogte van € 8.435,00.
2.       Bij het besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellant] over het jaar 2015 definitief vastgesteld op nihil. De dienst heeft de door [appellant] overgelegde gegevens gecontroleerd en hij is vervolgens uitgegaan van nul uren kinderopvang per maand. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald dat [appellant] het ontvangen voorschot van € 8.435,00 plus de rente hierover van € 278,00 moet terugbetalen.
3.       [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft hierbij aangevoerd dat hij 1791 uren kinderopvang heeft afgenomen en dat de kosten hiervan € 10.298,00 bedroegen. Ter onderbouwing heeft hij een jaaropgave van het desbetreffende kinderdagverblijf overgelegd.
4.       Bij het besluit van 10 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en de kinderopvangtoeslag voor 2015 vastgesteld op € 3.602,00. De dienst heeft de hoogte van de kinderopvangtoeslag berekend met het aantal gewerkte uren van de partner van [appellant], omdat uit zijn gegevens blijkt dat zij degene is met de minste gewerkte uren in 2015, namelijk 524 uren.
5.       [appellant] is het niet eens met dit besluit. Volgens [appellant] heeft zijn partner 1870 uren gewerkt in 2015 en is de Belastingdienst/Toeslagen van te weinig gewerkte uren uitgegaan bij de berekening van de kinderopvangtoeslag. Hij heeft daarom beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aangevallen uitspraak
6.       Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] niet aangetoond dat zijn partner meer uren heeft gewerkt dan waar de Belastingdienst/Toeslagen van uit is gegaan, op basis van de gegevens die hij van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft gekregen. Het door de partner zelfgeschreven overzicht van de gewerkte uren over 2015 correspondeert niet volledig met het standpunt van [appellant] dat zijn partner 1870 uren zou hebben gewerkt. Verder volgt uit de door [appellant] overgelegde overzichten van de boekhouder alleen op welke dagen er omzet is gegenereerd, maar niet hoeveel uren per dag de partner van [appellant] gewerkt zou hebben. Bovendien komt het totaal bedrag aan inkomsten zoals door de boekhouder opgegeven niet overeen met de door [appellant] overgelegde jaaropgave over 2015. Volgens de rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen daarom terecht uitgegaan van 524 gewerkte uren.
Nieuwe besluiten
7.       Nadat [appellant] hoger beroep had ingesteld en voordat de Afdeling de zaak op de zitting van 28 maart 2022 heeft behandeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij de besluiten van 11 maart 2021 en 30 maart 2021 de kinderopvangtoeslag voor [appellant] over 2015 vastgesteld op € 11.910,00. De dienst heeft hierbij bepaald dat [appellant] een totaal bedrag, inclusief rente, van € 14.172,00 toekomt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat hij het aannemelijk acht dat de toeslagpartner van [appellant] meer heeft gewerkt dan de 524 uren op basis waarvan de kindertoeslag eerder was berekend. De dienst gaat er bij dit besluit vanuit dat [appellant] degene is met de minste gewerkte uren in 2015, namelijk 1224 uren.
8.       In zijn nader stuk van 6 december 2021, heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat er een fout is gemaakt bij de herziening van de kinderopvangtoeslag voor [appellant] over 2015. De hoogte van de vastgestelde toeslag, € 11.910,00, bedraagt meer dan de kosten die volgens de dienst hiervoor in aanmerking komen. Ook heeft de dienst de eerder toegekende toeslag ter hoogte van € 3.602,00 hierop niet in mindering gebracht. Gelet op artikel 21, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, kan een tegemoetkoming echter niet meer in het nadeel van belanghebbende worden herzien als er vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar. Dit betekent dat [appellant] de € 14.172,00 die aan hem ten goede is gekomen, mag houden en hiervan niets hoeft terug te betalen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesbelang
9.       Naar aanleiding van de voorgaande overwegingen, zal de Afdeling beoordelen of [appellant] belang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
9.1.    [appellant] heeft zich in zijn hogerberoepschrift op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor 2015 niet juist heeft vastgesteld, omdat de dienst niet heeft onderkend dat [appellant] en zijn partner fulltime werkten.
9.2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de besluiten van 11 maart 2021 en 30 maart 2021 de kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op € 11.910,00. Alhoewel de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bij nader inzien geen recht heeft op dit bedrag, heeft de dienst ook te kennen gegeven dat de vaststelling niet meer zal worden herzien en dat [appellant] het uitgekeerde bedrag ter hoogte van € 14.172,00 niet hoeft terug te betalen.
9.3.    Omdat de hoogte van de vaststelling van de kinderopvangtoeslag (€ 11.910,00), hoger is dan de kosten die zijn gemaakt en waarvoor toeslag toegekend moet worden volgens [appellant] (€ 10.298,00), is de Belastingdienst/Toeslagen volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van [appellant]. Dit betekent dat [appellant] geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
Beslissing
10.     Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
11.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.       gelast dat het de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 175,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022
85-994