ECLI:NL:RVS:2022:1466

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
202006961/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van gezinsleven en afhankelijkheidsrelatie met kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsdocument door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, met de Colombiaanse nationaliteit, heeft een kind met de Nederlandse nationaliteit en stelt dat zij rechtmatig verblijf heeft op basis van haar gezinsleven en de afhankelijkheidsrelatie met haar kind. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, evenals het bezwaar van de vreemdeling. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vreemdeling voldoende heeft aangetoond dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor haar kind verricht. De rechtbank had niet alle overgelegde stukken in haar beoordeling betrokken, wat heeft geleid tot een onjuiste conclusie over de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en haar kind. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar deze relatie en de gevolgen van de weigering van het verblijfsdocument voor het kind.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt gegrond verklaard. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de zorg- en opvoedtaken van de vreemdeling en de noodzaak voor de staatssecretaris om de impact van zijn besluiten op het gezinsleven van de vreemdeling en haar kind te overwegen.

Uitspraak

202006961/1/V1.
Datum uitspraak: 24 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 november 2020 in zaak nr. 19/9746 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Colombiaanse nationaliteit. Zij is op Curaçao getrouwd met een Nederlandse man. Uit dat huwelijk is in 2014 een kind geboren dat de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2016 zijn de vreemdeling en de Nederlandse man (de vader) gescheiden, waarna zij gezamenlijk belast zijn gebleven met het ouderlijk gezag en het kind zijn hoofdverblijfplaats had bij de man. Het kind verbleef drie dagen in de week bij de vreemdeling.
In 2018 zijn het kind en de vader met toestemming van de vreemdeling naar Nederland vertrokken. De vreemdeling heeft hen daarbij vergezeld. Het kind heeft zijn hoofdverblijf bij de vader in Den Haag. De vreemdeling verblijft bij een vriend in Groningen.
Op 13 augustus 2018 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Volgens de vreemdeling heeft zij rechtmatig verblijf krachtens artikel 20 van het VWEU, omdat zij de moeder is van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit en zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354 (het arrest).
De rechtspraak van het Hof en de Afdeling
2. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten wordt ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).
2.1. Eén zo'n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat (zie het arrest, punt 70). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris hiervoor in overeenstemming met artikel 20 van het VWEU en het arrest vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7 en 7.1).
De overgelegde stukken
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank de door haar in beroep overgelegde stukken niet kenbaar bij haar uitspraak heeft betrokken. De vreemdeling heeft haar beroepschrift van 4 februari 2020 aangevuld op 19 februari 2020, 24 februari 2020, 24 maart 2020, 10 juni 2020 en 19 juni 2020. Daarbij heeft zij stukken overgelegd, waarmee zij haar stelling dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor het kind verricht nader heeft onderbouwd.
Op 19 februari 2020 heeft de vreemdeling een verklaring overgelegd van een orthopedagoog in opleiding van de Opvoedpoli, waarin zes data zijn genoemd waarop de vreemdeling aanwezig was bij een afspraak van het kind, dat gedragsproblemen heeft. Op 24 februari 2020 heeft zij verklaringen overgelegd van haarzelf, van haar moeder en stiefvader, van mensen uit haar omgeving, een schoolmaatschappelijk werker en een zorgcoördinator van Prodeba, een organisatie die jeugdzorg biedt aan kinderen en jongvolwassenen. Op 24 maart 2020 heeft zij een verklaring van de vader, haar ex-echtgenoot, en e-mailcorrespondentie met medewerkers van de school van het kind en de orthopedagoog van de Opvoedpoli in het kader van multidisciplinair overleg over de gedragsproblemen van het kind overgelegd. Op 10 juni 2020 heeft zij verdere e-mailcorrespondentie in het kader van dat multidisciplinaire overleg overgelegd, alsmede rekeningafschriften, reisinformatie van openbaar vervoer en auto, foto's en WhatsApp-berichten. Op 19 juni 2020 heeft zij een verslag procesdiagnostisch onderzoek van de Opvoedpoli overgelegd.
De uitspraak van de rechtbank vermeldt slechts de op 24 februari en 10 juni 2020 ingediende stukken. In haar beoordeling daarvan is de rechtbank alleen concreet ingegaan op de overgelegde reisinformatie, verklaringen van vrienden en foto's. De overige op die data overgelegde stukken, en de op de andere data overgelegde stukken, heeft de rechtbank niet op voldoende kenbare wijze bij haar oordeel betrokken.
De grief slaagt.
De zorgtaken
4. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat zij voor haar kind de in het arrest bedoelde zorg- en opvoedtaken uitvoert.
4.1. Naast de onder 3 weergegeven stukken, heeft de vreemdeling ter ondersteuning van haar aanvraag onder meer een verklaring van een kinderopvangverblijf op Curaçao van 18 februari 2019, twee verklaringen van haarzelf, een verklaring van de vader van het kind van 14 maart 2019 en foto's die de periode van kort na de geboorte van het kind tot enige tijd na aankomst in Nederland bestrijken, overgelegd. In bezwaar heeft zij een overzicht overgelegd van haar activiteiten met het kind in de maanden april, mei en juni 2019. Bij haar beroepschrift van 4 februari 2020 heeft zij een zorgplan van Prodeba van augustus 2019, e-mailcorrespondentie met de orthopedagoog in opleiding van de Opvoedpoli en foto's van haar en het kind uit juni 2018, mei 2019 en januari 2020 overgelegd, waarbij zij heeft vermeld dat zij desgewenst honderden foto's kan overleggen die de hele periode van haar verblijf in Nederland bestrijken.
4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijke, meer dan marginale, zorg- en opvoedtaken verricht voor het kind en dat in zoverre sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding. De vreemdeling deelt nog steeds het ouderlijk gezag met de vader. Weliswaar is er geen formele omgangsregeling overeengekomen, maar uit de overgelegde stukken blijkt dat, vanaf het moment van binnenkomst in Nederland, de vreemdeling regelmatig bij het kind in Den Haag, en het kind regelmatig bij de vreemdeling in Groningen, heeft verbleven. Dit wordt onder meer door de overgelegde reisinformatie, foto's en diverse verklaringen onderbouwd. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat foto's op zichzelf slechts een momentopname zijn, maar dat betekent niet dat daaraan geen enkele betekenis toekomt, wanneer deze, zoals hier het geval is, het beeld dat uit de overige overgelegde stukken naar voren komt, ondersteunen. Daarnaast draagt de vreemdeling de zorg voor het kind wanneer de vader voor zijn werk afwezig is en heeft zij rekeningafschriften overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zij onder meer kleding en schoolspullen voor het kind koopt. Ook blijkt uit de overgelegde stukken van medewerkers van de school van het kind en van zorginstanties die hem behandelen voor zijn gedragsproblematiek dat de vreemdeling stelselmatig is betrokken bij overleggen met die school en zorginstanties, dat zij eveneens is betrokken bij beslissingen die in het kader van die behandeling moeten worden genomen, en dat haar aanwezigheid van belang wordt geacht voor het succes van die behandeling.
Uit de overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt derhalve dat de vreemdeling, voor zover de omstandigheden van haar verblijf in Nederland dat toelaten, vanaf het moment waarop zij tezamen met het kind en de vader Nederland is ingereisd, nauw bij de zorg voor en opvoeding van het kind betrokken is geweest. Die constatering vindt verdere bevestiging in de in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde stukken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat zij voor haar kind de in het arrest bedoelde zorg- en opvoedtaken uitvoert.
De grief slaagt.
Nader onderzoek
5. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de staatssecretaris geen plicht rust om onderzoek te doen naar de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en het kind, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling daadwerkelijke zorgtaken verricht.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821, onder 4.1) is het in de eerste plaats aan de vreemdeling om met concrete gegevens aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat. Als een vreemdeling een afhankelijkheidsverhouding aannemelijk heeft gemaakt, moet de staatssecretaris aan de hand van het onderbouwde betoog van die vreemdeling onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 af te geven tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de vreemdeling voldaan aan haar verplichting om aannemelijk te maken dat tussen haar en haar kind een afhankelijkheidsverhouding bestaat en is het aan de staatssecretaris om nader onderzoek te doen naar die afhankelijkheidsrelatie en de gevolgen voor het kind als aan de vreemdeling het gevraagde document niet wordt afgegeven. Daarbij moet hij in ieder geval de stukken van verschillende zorginstanties, die erop duiden dat de aanwezigheid van de vreemdeling van belang is voor de behandeling van de gedragsproblemen van het kind, betrekken.
De grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 november 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 november 2020 in zaak nr. 19/9746;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 17 november 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022
574