ECLI:NL:RVS:2022:1411

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
202106303/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling in adoptieprocedure

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 13 juli 2020. De vreemdeling, die als adoptiekind werd beschouwd, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 15 september 2021, waarna de vreemdeling in hoger beroep ging.

De vreemdeling had in 2018 contact gekregen met zijn aspirant-adoptiefouders, die in Gambia woonden. De adoptieprocedure in Gambia was op 19 januari 2021 afgerond, maar de staatssecretaris weigerde de machtiging tot voorlopig verblijf omdat er geen beginseltoestemming was afgegeven. De vreemdeling voerde aan dat artikel 14 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) van toepassing was, wat zou betekenen dat de bepalingen van de Wobka niet van toepassing zouden zijn en dat de afwezigheid van beginseltoestemming niet tegengeworpen kon worden.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 14 van de Wobka niet relevant was in deze procedure. Echter, de vreemdeling voldeed niet aan de vereisten van artikel 14, eerste lid, van de Wobka, omdat de aspirant-adoptiefouders gezamenlijk verantwoordelijk moesten zijn voor de verzorging en opvoeding van de vreemdeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden, aangezien er geen griffierecht was geheven.

Uitspraak

202106303/1/V3.
Datum uitspraak: 17 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 september 2021 in zaak nr. 21/1427 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. Zij hebben op elkaars stukken gereageerd.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling wil een machtiging tot voorlopig verblijf als adoptiekind. Hij is eind 2018 in contact gekomen met zijn aspirant-adoptiefouders. Van 6 december 2019 tot 23 september 2021 heeft de aspirant-adoptiefmoeder onafgebroken in Gambia gewoond. In verband met haar medische situatie is zij naar Nederland teruggekeerd. De aspirant-adoptiefouders hebben op 28 december 2020 bij the Kanifing children’s Court of the Gambia een aanvraag voor de adoptie van de vreemdeling naar Gambiaans recht ingediend. De biologische ouders hebben hiervoor op 14 januari 2021 toestemming gegeven. Op 19 januari 2021 heeft de Gambiaanse rechter de adoptie van de vreemdeling door beide aspirant-adoptiefouders uitgesproken. Bij beschikking van 8 december 2021 heeft de burgerlijke rechter voor recht verklaard dat de Gambiaanse adoptie-uitspraak alleen voor de adoptie van de vreemdeling door de aspirant-adoptiefmoeder van rechtswege wordt erkend. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
1.1.    Gambia is niet aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Daarom is artikel 14, tweede lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: de Wobka) niet van toepassing. Deze uitspraak gaat alleen over de toepassing van artikel 14, eerste lid, van die wet. Dat artikel regelt dat de bepalingen van de Wobka buiten toepassing blijven wanneer de aspirant-adoptiefouders gedurende een jaar de verzorging en opvoeding van de vreemdeling in het buitenland op zich hebben genomen. Tot die bepalingen behoort de verplichting om van de minister van Justitie en Veiligheid voorafgaand aan de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op de adoptie een schriftelijke mededeling te verkrijgen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent (de zogeheten beginseltoestemming als bedoeld in artikel 2 en verder van de Wobka). Voor het verkrijgen van die toestemming moeten de aanvrager en het buitenlandse kind aan een aantal in de Wobka neergelegde eisen voldoen. De staatssecretaris heeft de aanvraag om een mvv voor de vreemdeling afgewezen, omdat er geen beginseltoestemming was afgegeven.
1.2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Grief 1
2.       De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 14 van de Wobka niet in een verblijfsrechtelijke procedure aan de orde kan komen. Die bepaling is wel degelijk relevant, want wanneer de vreemdeling aan de vereisten van dit artikel voldoet, blijven de bepalingen van de Wobka buiten toepassing en kan het ontbreken van beginseltoestemming niet worden tegengeworpen bij de mvv-aanvraag.
2.1.    De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting erkend dat hij het betoog van de vreemdeling over artikel 14 van de Wobka inhoudelijk had moeten beoordelen omdat de vreemdeling daar een beroep op had gedaan. Hij heeft daarna alsnog aan de vereisten van dit artikel getoetst.
2.2.    De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat artikel 14, eerste lid, van de Wobka en het daarmee samenhangende artikel 3.27, derde lid, van het Vb 2000 in dit geval niet van toepassing zijn. Artikel 14 van de Wobka moet in samenhang met artikel 1 en artikel 4, sub a, van diezelfde wet weliswaar zo worden gelezen dat die bepaling ook van toepassing is op eenouderadoptie, maar de staatssecretaris betoogt terecht dat uit de omstandigheid dat de Gambiaanse adoptiebeschikking is uitgesproken voor beide aspirant-adoptiefouders, volgt dat zij beiden aan artikel 14, eerste lid, van de Wobka moeten voldoen. De aspirant-adoptiefouders hebben een verzoek ingediend om de vreemdeling gezamenlijk naar Gambiaans recht te adopteren. Het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de Gambiaanse adoptie-uitspraak is dan ook gericht geweest op de vraag of de aspirant-adoptiefouders gezamenlijk geschikt zijn de verzorging en opvoeding van de vreemdeling op zich te nemen en niet of alleen de aspirant-adoptiefmoeder hiervoor geschikt is. Evenmin hebben de biologische ouders toestemming gegeven voor een eenouderadoptie door de aspirant-adoptiefmoeder. Niet in geschil is dat de aspirant-adoptiefmoeder minimaal een jaar met de vreemdeling in Gambia heeft verbleven en hem daar heeft verzorgd en opgevoed maar de aspirant-adoptiefvader niet. Om de genoemde redenen is de uitzondering van artikel 14, eerste lid, van de Wobka, niet van toepassing. Dat betekent dat de bepalingen van de Wobka niet buiten toepassing blijven en dat beginseltoestemming nodig is voor de mvv-aanvraag.
2.3.    Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in een verblijfsrechtelijke procedure niet aan artikel 14 van de Wobka getoetst kon worden, voldoet de vreemdeling niet aan het vereiste van het eerste lid van dat artikel. De klacht is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Daarom faalt de grief.
3.       Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel|
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022
47-985
Verzonden: 17 mei 2022
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 2p
1. Onze Minister kan een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
[…]
Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie
Artikel 1
[…]
buitenlands kind: een buiten Nederland geboren, de Nederlandse nationaliteit niet bezittende minderjarige in de zin van de Nederlandse wet, die in Nederland met het oog op adoptie in een ander gezin dan het ouderlijke wordt of zal worden verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de verzorgers in feite de plaats van de ouders innemen;
aspirant-adoptiefouders: echtgenoten of een persoon die een buitenlands kind met het oog op adoptie wensen op te nemen of hebben opgenomen;
adoptiefouders: echtgenoten of een persoon die een buitenlands kind hebben geadopteerd;
beginseltoestemming: de schriftelijke mededeling van Onze Minister omschreven in artikel 2;
[…]
Artikel 4
Een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming of tot verlenging van de geldigheidsduur ervan wordt slechts in behandeling genomen, indien:
a. het verzoek door de aspirant-adoptiefouders is ingediend. Is de aspirant-adoptiefouder die het verzoek alleen indient, gehuwd of heeft deze een geregistreerde partner of andere levensgezel, dan kan het verzoek slechts met instemming van diens echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel worden ingediend;
[…]
Artikel 14
1. De bepalingen van deze wet blijven buiten toepassing indien het buitenlandse kind, na opneming door aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hebben, door hen gedurende ten minste een jaar aldaar is verzorgd en opgevoed en de verzorging en opvoeding van dat kind na binnenkomst in Nederland door hen zal worden voortgezet.
2. De bepalingen van deze wet blijven eveneens buiten toepassing indien de adoptie, in een periode waarin de aspirant-adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is tot stand gekomen in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.27
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is opgenomen en door hen aldaar is verzorgd en opgevoed, tezamen met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd, indien:
a. de aspirant-adoptiefouders Nederlanders zijn of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en
b. de ouders van de vreemdeling, of indien deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben de autoriteiten van het land van verblijf voor de komst naar Nederland, hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vóór de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.
2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b of c, van de Wet.
3. Dit artikel is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.