202102884/1/A2.
Datum uitspraak: 19 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, en [appellant B] en [appellant C], beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2021 in zaak nrs. 20/1569, 20/1570 en 20/1571 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 december 2019 heeft het college aanvragen van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluiten van 28 april 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 december 2021, waar [appellant A] en [appellant C], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. van der Hoff, zijn verschenen. Voorts is F. van Lent (hierna: Van Lent), taxateur, aan de zijde van het college als deskundige verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de woningen aan het [locatie 1] en [locatie 2] te Reusel (hierna: de woningen). Hij heeft op 28 augustus 2018 bij het college aanvragen om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan de aanvragen heeft hij ten grondslag gelegd dat het bij raadsbesluit van 22 mei 2012 vastgestelde bestemmingsplan Kleine Hoeven 2012 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) het mogelijk heeft gemaakt om in het ten zuiden van de woningen gelegen plangebied een bedrijventerrein te realiseren en dat dit tot waardevermindering van de woningen heeft geleid.
standpunt van het college
2. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan Antea Group (hierna: Antea).
3. In de adviezen van Antea van 15 november 2019 is onder meer het volgende vermeld.
Uit een vergelijking tussen de bebouwingsmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime blijkt dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. De effecten op het woon- en leefklimaat zijn nihil, gelet op de afstand tussen de woningen en het plangebied en de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden. [appellant] heeft bovendien vanaf zijn percelen slechts op grote afstand zijdelings uitzicht op het plangebied. De planologische verandering heeft niet geleid tot planschade die op basis van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor tegemoetkoming in aanmerking komt, aldus Antea.
4. Het college heeft de adviezen van Antea aan de besluiten van 4 december 2019 ten grondslag gelegd.
5. Bij brief van 17 januari 2020 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvragen om tegemoetkoming in planschade. Naar aanleiding hiervan heeft het college advies gevraagd aan de Commissie bezwaarschriften gemeente Reusel-De Mierden (hierna: de commissie). Bij brief van 8 april 2020 heeft de commissie het college het advies gegeven om de bezwaren ongegrond te verklaren. Het college heeft dit advies aan de besluiten van 28 april 2020 ten grondslag gelegd.
beoordeling van de hogerberoepsgronden
6. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 28 april 2020 de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Hij heeft zes hogerberoepsgronden tegen dat oordeel aangevoerd.
De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij de hogerberoepsgronden bespreken en daarover een oordeel geven.
7. Bij de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In deze vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar wordt in beginsel uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime, ongeacht of verwezenlijking van die mogelijkheden heeft plaatsgevonden.
8. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
9. [appellant] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de argumenten in de zienswijze van 9 september 2019 en het bezwaarschrift van 17 januari 2020. Op de zitting van de Afdeling heeft hij als toelichting hiervan aangevoerd dat Antea in de adviezen van 15 november 2019 drie punten niet of niet onvoldoende heeft meegewogen. In de eerste plaats is in hoofdstuk 10.2 niets vermeld over de vrijwaringszone en is de vrijwaringszone niet betrokken in de planologische vergelijking. In de tweede plaats is in hoofdstuk 12 niet ingegaan op aspecten als privacy, trillingen, verkeer en omgevingskarakteristiek. In de derde plaats is in hoofdstuk 12 ten onrechte de conclusie getrokken dat een taxatie niet nodig is. In dat hoofdstuk is vermeld dat de planologische verandering voor [appellant] heeft geleid tot een beperkte verslechtering van het uitzicht en tot een verdere verstening van het gebied ten zuiden van de woningen. Verder is de toename van geluidhinder, mede gelet op de al bestaande mogelijkheden onder het oude planologische regime, als een beperkte planologische verslechtering aangemerkt. Dit betekent dat er ook volgens Antea sprake is van nadelen als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, zodat Antea ten onrechte niet tot taxatie van die nadelen en de waardevermindering van de woningen is overgaan, aldus [appellant].
9.1. In hoofdstuk 10.2 van het advies over [locatie 1] is, naar aanleiding van de zienswijze van 9 september 2019, bij de omschrijving van het oude planologische regime vermeld dat gronden ten noorden van de N284 De Hoeven als vrijwaringszone zijn bestemd. In hoofdstuk 10.2 van het advies over [locatie 2] is dit niet vermeld. Dit is een kennelijke omissie die geen gevolgen heeft voor de planologische vergelijking. Dat in beide gevallen in hoofdstuk 12, in het kader van de planologische vergelijking, geen melding is gemaakt van de vrijwaringszone, brengt verder niet met zich dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat Antea in de planologische vergelijking geen rekening heeft gehouden met de vrijwaringszone.
9.2. In hoofdstuk 12 is onder meer vermeld dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] heeft geleid tot een intensivering van geluidhinder door een toename van verkeersbewegingen en tot een aantasting van de omgevingskarakteristiek. Antea is dus ingegaan op twee van de vier door [appellant] bedoelde schadefactoren. Dat in de adviezen niets is vermeld over de door [appellant] bedoelde aantasting van de privacy en toename van trillinghinder, is, gelet op de afstand tussen de woningen en het plangebied, niet onbegrijpelijk. [appellant] heeft hiermee geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de adviezen naar voren gebracht.
9.3. Volgens de adviezen heeft de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] geleid tot een beperkte verslechtering van het uitzicht, een verdere verstening van de woonomgeving en een beperkte toename van geluidhinder. In het samenvattende oordeel in de adviezen, dat volgt op de constatering dat sprake is van een ‘lichte’ en een ‘beperkte’ planologische verslechtering, is dan ook ten onrechte geconcludeerd dat [appellant] niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Dit brengt echter niet met zich dat het college niet op de adviezen had mogen afgaan.
In hoofdstuk 13 van de adviezen is vermeld dat de planologische verandering naar het oordeel van Antea niet heeft geleid tot schade die op basis van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Op de zitting van de Afdeling heeft Van Lent toegelicht dat voor zover de planologische verandering al tot schade in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleid, ook zonder taxatie duidelijk is dat die schade niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dit deskundigenoordeel is, gelet op de door Antea gemaakte planologische vergelijking, niet onbegrijpelijk. De conclusie van de adviezen is in overeenstemming met deze vergelijking.
9.4. Het betoog slaagt niet.
10. [appellant] betoogt voorts dat in de besluiten van 28 april 2020 en het advies van de commissie van 8 april 2020 naar een bezwaarschrift van 17 februari 2020 is verwezen, dat dit betekent dat de besluiten op basis van onjuiste informatie zijn genomen en dat de besluiten alleen al hierom voor vernietiging in aanmerking komen.
10.1. Het bezwaarschrift is ingediend op 17 januari 2020. Dat in de besluiten van 28 april 2020 is vermeld dat [appellant] op 17 februari 2020 een bezwaarschrift heeft ingediend, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een kennelijke verschrijving die geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de besluiten. [appellant] is niet in zijn belangen geschaad door die verschrijving en de rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien de besluiten van 28 april 2020 te vernietigen.
Het betoog slaagt niet.
11. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat Antea geen onafhankelijke deskundige is en het college de adviezen van Antea alleen al hierom ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Hij voert aan dat het college partij is in zijn zaak en zelfstandig kan beslissen wie als deskundige wordt ingeschakeld, zodat die deskundige op voorhand en per definitie niet als onafhankelijk en onpartijdig is te kwalificeren, maar als partij-deskundige. Verder wordt Antea, anders dan het college heeft gesteld, niet alleen in planschadezaken geraadpleegd. Antea verricht ook andere werkzaamheden voor de gemeente. Daarnaast is gebleken dat degene die, namens de gemeente, als projectleider bij de ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein betrokken is geweest, vanaf oktober 2018 bij Antea werkzaam is. Hieruit komt op zijn minst de schijn van partijdigheid naar voren, aldus [appellant].
11.1. In artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is bepaald dat het bestuursorgaan een adviseur aanwijst die advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing.
In gevolge artikel 6.1.1.1, aanhef en onder c, van het Bro is bepaald dat onder een adviseur wordt verstaan: een persoon of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, en die belast is met de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking.
11.2. Indien een bestuursorgaan zich ter onderbouwing van een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade beroept op een advies van een onafhankelijke deskundige, ligt het op de weg van het bestuursorgaan zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. De aanvrager mag er in beginsel op vertrouwen dat het bestuursorgaan hieraan voldoet. Hierbij is van belang dat een bestuursorgaan beter in staat is dan de aanvrager om na te gaan of de (beoogde) adviseur en/of zijn kantoorgenoten het bestuursorgaan, de rechtspersoon waarvan het bestuursorgaan deel uit maakt en/of een ander bestuursorgaan dat deel uitmaakt van dezelfde rechtspersoon in het nabije verleden heeft, respectievelijk hebben geadviseerd en/of bijgestaan in juridische procedures.
Wanneer de schijn is gewekt dat de door het bestuursorgaan benoemde adviseur niet onpartijdig is, mag het bestuursorgaan het advies van deze adviseur niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
De schijn van partijdigheid kan worden gewekt door een deskundige die in het ene geval door een bestuursorgaan wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl deze deskundige of anderen die van hetzelfde samenwerkingsverband deel uitmaken, gelijktijdig of betrekkelijk kort voorafgaande aan de verlening van de opdracht tot advisering als deskundige, in een of meer andere gevallen hetzelfde bestuursorgaan, de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort of andere organen die deel uitmaken van dezelfde rechtspersoon, als advocaat of gemachtigde heeft, respectievelijk hebben bijgestaan of geadviseerd.
Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.2. 11.3. In de door [appellant] in hoger beroep overgelegde stukken is vermeld dat Antea betrokken is geweest bij de totstandkoming van het Groenplan Reusel-De Mierden 2020 t/m 2024 en bij een onderzoek naar een voorkeursalternatief voor een vernieuwde N284. Uit de stukken valt af te leiden dat Antea als adviseur is ingeschakeld en niet als belangenbehartiger van de gemeente. Dit is onvoldoende om aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van Antea te twijfelen. Dat degene die, namens de gemeente, als projectleider bij de ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein betrokken is geweest, vanaf oktober 2018 bij Antea werkzaam is, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat diegene invloed heeft uitgeoefend of kunnen uitoefenen op de adviezen van Antea.
11.4. In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de schijn is gewekt dat Antea partijdig is en dat het college de adviezen van 15 november 2019 alleen al daarom ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog slaagt niet.
12. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vanuit zowel de voorzijde als de achterzijde van de woningen slechts zeer beperkt zicht is op het nieuwe bedrijventerrein door de bestaande bebouwing op de gronden tussen de woningen en het plangebied. Hij voert aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het in de planologische vergelijking gaat om de maximale mogelijkheden van de gronden en dat de feitelijke situatie daarbij niet van belang is. Verder is in de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3545) vermeld dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat 373,6 m² aan bijgebouwen mag blijven staan op het perceel aan het [locatie 3]. Omdat de totale oppervlakte van de bestaande bijgebouwen op dat perceel feitelijk groter was dan was toegestaan, was het zicht op het plangebied in planologische zin groter dan de rechtbank heeft gesuggereerd, aldus [appellant]. 12.1. Antea heeft onder meer onderzocht of de verandering van de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied heeft geleid tot een planologische verslechtering van het uitzicht vanuit de woningen in zuidelijke richting. In dit verband heeft Antea in de adviezen van 15 november 2019 terecht ook rekening heeft gehouden met bebouwingsmogelijkheden van de tussen de woningen en het plangebied gelegen gronden. Bebouwing op deze gronden heeft immers invloed op het uitzicht vanuit de woningen op de bebouwing op het plangebied.
In de adviezen van 15 november 2019 is vermeld dat de maximale invulling van het oude en het nieuwe planologische regime bepalend is voor de uitkomst van de planologische vergelijking en dat de feitelijke situatie niet van belang is. Uit de omschrijving van de bebouwingsmogelijkheden van de tussen de woningen en het plangebied gelegen gronden valt niet af te leiden dat Antea, in strijd met dit uitgangspunt, bij de vergelijking rekening heeft gehouden met de feitelijke oppervlakte van de bijgebouwen op het perceel aan het [locatie 3], voor zover die oppervlakte groter was dan was toegestaan. Voor zover de rechtbank, gelet op de door [appellant] bedoelde overweging in de aangevallen uitspraak, dat wel heeft gedaan, kan dat dus niet tot de conclusie leiden dat de door Antea gemaakte planologische vergelijking niet klopt en dat het college de adviezen van 15 november 2019 ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog slaagt niet.
13. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in beroep overgelegde rapporten van P. van Helvoort (hierna: Van Helvoort) van 22 oktober 2020 geen aanleiding geven om de besluiten van 28 april 2020 te vernietigen. Hij had in eerste instantie goede hoop dat het college naar aanleiding van zijn zienswijze en bezwaarschrift alsnog tegemoetkomingen in planschade zou toekennen. Uit de verweerschriften van 2 oktober 2020 is gebleken dat dit niet zou gebeuren. In de verweerschriften is vermeld dat hij geen contra-expertise heeft laten verrichten ter onderbouwing van de beroepsgronden. Daarom heeft hij een onafhankelijke en onpartijdige deskundige ingeschakeld en bij brieven van 11 november 2020 rapporten van de contra-expertise overgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de rapporten geen planologische vergelijking bevatten. Verder heeft de taxatie van de waarden van de woningen op de peildatum onder het oude en nieuwe planologische regime met inachtneming van deze vergelijking plaatsgevonden. De rapporten bevestigen dat Antea de schadefactoren verkeerd heeft beoordeeld. De rapporten bieden voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de adviezen van 15 november 2019.
13.1. Van Helvoort heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Dat neemt niet weg dat, gelet op het volgende, aan die vergelijking niet de betekenis toekomt die [appellant] daaraan hecht.
13.2. In de rapporten van 22 oktober 2020 heeft Van Helvoort onder meer het volgende vermeld.
Vanuit de gronden met een bedrijvenbestemming ten westen van de Hamelendijk is inkijk in de achtertuin mogelijk. Voor [appellant] is dit een beperkte planologische verslechtering.
Vanaf de zijkant, achterkant en voorkant is het uitzicht aangetast, doordat tegen hoge en intensievere bebouwing wordt aangekeken. Voor [appellant] is dit een beperkte planologische verslechtering.
De bedrijvigheid is fors toegenomen ten opzichte van de oude planologische situatie, niet alleen door de individuele bedrijfsprocessen op de gronden van het plangebied, maar ook door een toename van het verkeer op het bedrijventerrein en op de wegen er naar toe. De N284 dient als ontsluitingsweg van het bedrijventerrein. Dit alles heeft tot gevolg gehad dat de geluidoverlast aanzienlijk is toegenomen, dat lichtvervuiling is ontstaan en dat de uitstoot van fijnstof en stikstof enorm is toegenomen. Voor [appellant] is dit een zware planologische verslechtering.
Het woongenot is aanzienlijk verslechterd als gevolg van al deze aspecten. In de tuin hoort [appellant] de bedrijvigheid op het bedrijventerrein en het verkeer op en in de buurt van het bedrijventerrein. Ook is het 's avonds een oase van licht als gevolg van lichtreclame en verlichting langs de wegen. Voor [appellant] is dit een zware planologische verslechtering.
Verder is de verkeersintensiteit toegenomen en de bereikbaarheid van de woningen verslechterd. De N284 is met name in de spits dermate druk dat in- en uitvoegen vanuit het Buspad steeds lastiger wordt. Voor [appellant] is dit een beperkte planologische verslechtering.
Als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan is zowel de te bebouwen oppervlakte als de maximale bouwhoogte fors toegenomen en heeft een enorme verstening van het gebied plaatsgevonden. Onder het oude planologische regime had het plangebied een landelijke uitstraling. Voor [appellant] is dit een zware planologische verslechtering, aldus Van Helvoort.
13.3. Bij memo van 24 november 2020 heeft Antea een reactie gegeven op de rapporten van 22 oktober 2020. In het memo is onder meer het volgende vermeld.
De mate waarin een eventuele aantasting van de privacy optreedt of toeneemt, wordt in belangrijke mate bepaald door de mate waarin waarnemer en waargenomene elkaar kunnen herkennen. Met name bij dat (wederzijds) herkennen kan het gevoel ontstaan dat men wordt aangetast in de persoonlijke levenssfeer. In de regel zullen bij een afstand korter dan ongeveer 30 m waarnemer en waargenomene elkaar herkennen. In de situatie aan het [locatie 1] en [locatie 2] geldt een grotere afstand dan 30 m, namelijk minimaal 100 m tot aan het plangebied. Dit betekent dat hier geen aantasting van de privacy optreedt. Het verdient bovendien opmerking dat inkijk mogelijk is vanaf de openbare weg en vanwege de nabij gelegen woningen en bedrijvigheid binnen die 30 m. Voorbijgangers en omwonenden zorgen in dat kader al voor een aanwezige aantasting van de privacy. Hier is dus geen sprake van een planologische verslechtering voor [appellant].
Het uitzicht vanuit de woningen wordt voor een groot deel al beperkt door bestaande bebouwing in de directe omgeving van de woningen. Vanaf de woningen is er geen rechtstreeks zicht op het plangebied. Bovendien wordt het uitzicht al beperkt door de mogelijkheden onder het oude planologische regime. Hoewel de te bebouwen oppervlakte in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan fors is toegenomen, heeft deze toename voor [appellant], gelet op de afstand en de situering van de woningen, niet tot nadeel geleid. Hier is dus geen sprake van een planologische verslechtering voor [appellant].
Gelet op de mogelijkheden onder het oude bestemmingsplan is er geen aanleiding om te verwachten dat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] heeft geleid tot een nadeliger planologische situatie met betrekking tot fijnstof en stikstof. Overlast door licht en geluid is expliciet vermeld in de adviezen van 15 november 2019. Gelet op wat al was toegestaan onder het oude bestemmingsplan en de afstand en situering van de woningen, is er, per saldo, geen sprake van een planologische verslechtering voor [appellant].
Gelet op de afstand en situering van de woningen ten opzichte van het plangebied wordt geen vermindering van het woongenot verwacht.
Van verminderde bereikbaarheid van de woningen is geen sprake. Het Buspad wordt door de planologische ontwikkeling niet zwaarder belast. Voor de omliggende wegenstructuur geldt dat de verkeerssituatie wellicht wijzigt met ander verkeer op (andere) piekmomenten. Per saldo wordt hierin geen verslechtering verwacht.
In de adviezen van 15 november 2019 is onderkend dat de karakteristiek van de omgeving is gewijzigd van een agrarisch gebied naar een bedrijventerrein. Deze verslechtering heeft geen effect op het woonklimaat. Dit opnieuw door de grote afstand en situering van de woningen ten opzichte van het plangebied. De karakteristiek van de omgeving wordt al bepaald door woningen en bedrijvigheid onder het oude planologische regime. Ook op dit punt is geen sprake van een planologische verslechtering voor [appellant], aldus Antea.
13.4. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college de door Antea gemaakte planologische vergelijking niet in redelijkheid aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat bij enkele schadefactoren tussen Antea en Van Helvoort een verschil van inzicht bestaat over de uitkomst van de vergelijking, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Antea verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat Antea de gevolgen van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan heeft onderschat. Uit de rapporten van 22 oktober 2020 blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van 15 november 2019. In het memo van 24 november 2020 heeft Antea voldoende gemotiveerd waarom aan de rapporten niet de door [appellant] gewenste betekenis toekomt.
Het betoog slaagt niet.
14. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het memo van Antea van 24 november 2020 ten onrechte in haar beoordeling heeft betrokken. Het college heeft dit memo niet uiterlijk op de elfde dag vóór de zitting aan de rechtbank doen toekomen, maar op de zitting van 26 november 2020 overgelegd, waardoor hij het memo niet vooraf heeft kunnen beoordelen en geen inhoudelijke reactie heeft kunnen geven.
Voor het geval de Afdeling tot het oordeel zou komen dat de rechtbank het memo terecht niet buiten beschouwing heeft gelaten, betoogt [appellant] verder dat Antea zich in het memo ten onrechte, onder verwijzing naar haar advies in de planschadezaak van de eigenaar van het perceel aan De Hoeven 11-11a te Reusel (hierna: het andere object), op het standpunt heeft gesteld dat voor zover al sprake zou zijn van een nadeel, dit nadeel ten allen tijde binnen het normale maatschappelijke risico valt. Hij voert aan dat Antea op 5 februari 2021 het advies in die planschadezaak heeft bijgesteld en dat het college op 16 februari 2021 aan de eigenaar van het andere object alsnog een tegemoetkoming in planschade heeft toegekend.
14.1. Het college heeft in de besluiten van 28 april 2020, gelezen in samenhang met het advies van de commissie van 8 april 2020, vastgesteld dat [appellant] geen tegenrapport van een deskundige heeft overgelegd, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Volgens het college heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van Antea naar voren gebracht. Antea heeft op objectieve en onpartijdige wijze verslag gedaan en uitgelegd hoe de adviezen tot stand zijn gekomen en welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd. [appellant] heeft niet aangetoond dat aan de adviezen zodanige gebreken kleven, dat het college deze niet in redelijkheid ten grondslag had mogen leggen aan de besluitvorming, aldus het college.
14.2. Gelet op de motivering van de besluiten van 23 april 2020, valt niet in te zien waarom [appellant], zoals hij stelt, pas na kennisneming van de verweerschriften van 2 oktober 2020 aanleiding heeft gezien om Van Helvoort in te schakelen. Verder valt niet in te zien waarom hij de rapporten van de contra-expertise van 22 oktober 2020 pas bij brieven van 11 november 2020, twee weken vóór de zitting van de rechtbank, heeft overgelegd. Als gevolg van deze handelwijze was het voor het college niet mogelijk om met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn een schriftelijke reactie van Antea op de rapporten in te dienen. Wel heeft het college op de zitting van de rechtbank het memo van 24 november 2020 voorgelezen en als pleitnota overgelegd. [appellant] heeft de gelegenheid gehad om op de zitting van de rechtbank te reageren op het memo. Niet valt in te zien dat hij daartoe, gelet op de aard en omvang van het memo, redelijkerwijs niet in staat was.
In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het memo ten onrechte in de beoordeling heeft betrokken.
14.3. In de schriftelijke uiteenzetting van 15 juni 2021 heeft het college, met verwijzing naar de besluitvorming in de planschadezaak van de eigenaar van het andere object, vermeld dat de maximale bouwhoogte van de onder het oude planologische regime voor agrarisch gebied bestemde gronden van het plangebied 3,5 m is en niet, zoals in de adviezen van 15 november 2019 is vermeld, 10 m. Volgens het college heeft deze correctie geen gevolgen voor de besluiten van 28 april 2020. Het andere object is dichter bij het plangebied gelegen en heeft rechtstreeks zicht op het plangebied. De afstand van de woningen tot het plangebied is groot, tussen de 100 en 130 m, waarbij de afstand tot de onder het oude planologische regime voor agrarisch gebied bestemde gronden nog groter is. De oriëntatie vanuit de woningen ten opzichte van het plangebied is zijdelings. Anders dan bij het andere object, is op de gronden tussen de woningen en het plangebied bebouwing toegestaan, waardoor het uitzicht op de voor agrarisch gebied bestemde gronden al werd beperkt, aldus het college.
14.4. Niet in geschil is dat de ligging van de woningen ten opzichte van het plangebied duidelijk afwijkt van de ligging van het andere object ten opzichte van het plangebied. Verder is in de schriftelijke uiteenzetting deugdelijk gemotiveerd waarom de verlaging van de maximale bouwhoogte van de onder het oude planologische regime voor agrarisch gebied bestemde gronden niet leidt tot een andere uitkomst van de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime. Aan de besluitvorming in de andere planschadezaak wordt daarom niet de voor [appellant] gewenste betekenis toegekend.
Het tweede onderdeel van het betoog slaagt evenmin.
slotsom
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
proceskosten
16. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022
452