202102861/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwijndrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2021 in zaak nr. 20/4653 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal (hierna: GR Sociaal), als rechtsopvolger van het Drechtstedenbestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Drechtstedenbestuur de aanvraag van [appellante] voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van de Regeling Tegemoetkoming eigen bijdrage kinderopvang Drechtsteden (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het Drechtstedenbestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar alsnog een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekt.
Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Amsterdam, en GR Sociaal, vertegenwoordigd door mr. A. Kleijn, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De toepasselijke regelgeving, zoals geldend ten tijde van belang, is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 7 februari 2020 heeft [appellante] een aanvraag bij het Drechtstedenbestuur ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor haar dochter [naam dochter] en haar zoon [naam zoon]. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Drechtstedenbestuur de aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang van [appellante] afgewezen. Daaraan heeft het Drechtstedenbestuur ten grondslag gelegd dat [appellante] geen opleiding volgt, zodat kinderopvang niet noodzakelijk is. Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het Drechtstedenbestuur [appellante] voor de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020, op grond van artikel 1.13 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) en de artikelen 2.1, eerste lid, en 3.4, tweede lid, van de Regeling, alsnog een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang toegekend. Voor de dochter gaat het om een bedrag van € 81,43 per maand voor de maanden februari tot en met mei en juli tot en met december 2020, en een bedrag van € 65,14 voor de maand juni 2020, voor dagopvang. Voor de zoon gaat het om een bedrag van € 18,25 voor de maand februari 2020 en om een bedrag van € 26,47 per maand over de maanden maart tot en met december 2020, voor buitenschoolse opvang. Op 24 juli 2020 heeft het Drechtstedenbestuur een herzieningsbeschikking met dezelfde strekking als het besluit van 22 juli 2020 genomen, waarmee het besluit van 25 maart 2020 is komen te vervallen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat [appellante], anders dan zij betoogt, geen aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, maar een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de Wko, waarbij het gaat om een voorliggende voorziening ten opzichte van de bijstand. Verder overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat bij de door het Drechtstedenbestuur aan [appellante] voor haar kinderen toegekende tegemoetkomingen is uitgegaan van de maximaal toe te kennen bedragen volgens de Wko en de Regeling. Uit het besluit van 22 juli 2020 volgt volgens de rechtbank dat er voor de dochter geen verschil is tussen het toegekende en het door [appellante] betaalde uurtarief. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het Drechtstedenbestuur ten aanzien van de kosten van de kinderopvang voor de zoon terecht heeft afgezien van het toekennen van een vergoeding aan [appellante] voor het verschil tussen het wettelijk tarief van € 7,02 per uur en het door haar betaalde hogere tarief van € 8,78 of dat het Drechtstedenbestuur haar daarin tegemoet had moeten komen met gebruikmaking van de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 6.2 van de Regeling, aldus de rechtbank.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die maken dat het Drechtstedenbestuur in redelijkheid de gevraagde buitenwettelijke verhoging aan [appellante] niet kon weigeren. Uit het nadere onderzoek van het Drechtstedenbestuur bij de kinderopvangorganisatie die door [appellante] werd ingehuurd voor haar zoon, volgt dat het wettelijke tarief geldt als de gehele dag opvang wordt afgenomen voor een langere periode op een vaste dag. Dit geldt zowel voor de opvang waarvan [appellante] gebruik maakt als die van een andere opvang bij haar in de buurt. [appellante] heeft echter voor haar zoon een flexibel pakket ingekocht, waarbij de uren en dagen nader kunnen worden ingevuld en daarbij geldt een hoger tarief dan het wettelijke. Het gaat hier om een vrije keuze, waarvoor geen noodzaak is gebleken. Dat [appellante], zoals zij stelt, duurder uit is als zij kiest voor het standaardpakket, is de rechtbank evenmin gebleken.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat in artikel 1.13 van de Wko, waar de Regeling op is gebaseerd, als enig criterium is opgenomen dat het totaal van kinderopvangtoeslag en de verstrekte compensatie niet hoger is dan de kosten van kinderopvang. Verder wijst zij erop dat in artikel 3.4, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat gecompenseerd wordt zodat een eigen bijdrage resteert van 2 procent per kind. Volgens [appellante] leidt het hanteren van een maximale uurprijs en een maximum aantal uren als bedoeld in artikel 3.4 van de Regeling in haar geval tot een onevenredige uitkomst en betekent dit dat het doel van de Regeling niet wordt behaald. [appellante] voert aan dat zij is gedwongen om een pakket af te nemen bij één van de twee grote organisaties die in haar regio actief zijn, wat betekent dat zij een hogere uurprijs en een hoger aantal uren moet inkopen dan het gehanteerde maximum. Omdat zij voor deze kosten geen vergoeding krijgt, komt haar studie in gevaar en lopen haar schulden op. [appellante] wijst erop dat het doel van de Regeling is om kansrijkheid van re-integratie te verhogen en ervoor te zorgen dat de zwaarst getroffen doelgroep niet met zeer hoge kosten wordt geconfronteerd. [appellante] betoogt dat zij bewijzen heeft geleverd waaruit blijkt dat het standpunt van GR Sociaal dat zij kinderopvang tegen een lager tarief zou kunnen inkopen en dat zij niet vijf dagen per week zou hoeven inkopen niet houdbaar is. Ook brengt zij naar voren dat de in de Regeling vastgelegde maximale uurprijs en maximaal aantal uren niet uit de wet voortvloeit. Volgens [appellante] had Drechtstedenbestuur aanleiding moeten zien toepassing te geven aan de hardheidsclausule, omdat zij alleenstaande ouder van twee kinderen is, haar studieprogramma vijf dagen per week is en de twee regionale aanbieders slechts pakketten aanbieden die wat betreft de uren en uurprijs de vergoeding te boven gaan.
Beoordeling hoger beroep
4.1. Ingevolge artikel 1.13 van de Wko kan het college aan een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c, e, j, k of l, een tegemoetkoming verstrekken in aanvulling op de kinderopvangtoeslag, zodanig dat het totaal van de kinderopvangtoeslag en de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid van die wet.
In artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko is bepaald dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk is van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar, de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en de soort kinderopvang. In het tweede lid is opgenomen dat de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven gaat en dat dat bedrag per opvangsoort verschillend kan worden vastgesteld. In het vierde lid is bepaald dat dit ook geldt voor het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Dit is uitgewerkt in het Besluit kinderopvangtoeslag (hierna: het Besluit). In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, zoals geldig in 2020, staat dat de maximum uurprijs voor buitenschoolse opvang € 7,02 euro bedraagt. In artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit staat dat het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt voor ieder kind niet meer bedraagt dan 230 uren per kalendermaand.
4.2. GR Sociaal maakt bij het verstrekken van een tegemoetkoming gebruik van de Regeling. In artikel 3.4, derde en vierde lid, van de Regeling is bepaald dat de uurprijs en het aantal uren die bij de hoogte van de tegemoetkoming in aanmerking worden genomen het door de wetgever gestelde maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep kan variëren, niet te boven gaan. Artikel 6.2 van de Regeling bevat een hardheidsclausule, op basis waarvan GR Sociaal in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen van de regeling, indien de toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.3. Voor zover [appellante] betoogt dat voor haar de noodzaak bestond om voor haar dochter meer uren kinderopvang dan het maximum van 230 uren af te nemen, kan dit niet worden gekwalificeerd als bijzondere omstandigheid waarin GR Sociaal aanleiding had moeten zien de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6.2 van de Regeling toe te passen. Bij het bepalen van het aantal uren dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de tegemoetkoming is GR Sociaal, in overeenstemming met artikel 3.4, vierde lid, van de Regeling, uitgegaan van het in artikel 1.7, vierde lid, van de Wko, in samenhang bezien met artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit opgenomen maximum aantal van 230 uren per kalendermaand. Uit de door [appellante] overgelegde studieagenda blijkt dat zij op werkdagen van half 9 tot half 6 was ingeroosterd voor haar studie. Zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij genoodzaakt was om voor haar dochter meer dan 230 uren per maand af te nemen. Gelet hierop heeft GR Sociaal de kosten voor het afnemen van 20 uren kinderopvang boven het maximum aantal van 230 uren per maand voor rekening van [appellante] kunnen laten komen.
4.4. In overeenstemming met artikel 3.4, derde lid, van de Regeling heeft GR Sociaal gelet op het bepaalde in artikel 1.7, tweede lid, van de Wko, in samenhang bezien met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit bij de berekening van de tegemoetkoming voor de zoon van [appellante] als uitgangspunt een maximum uurprijs van € 7,02 voor buitenschoolse opvang gehanteerd.
[appellante] heeft naar voren gebracht dat bij haar in de regio twee kinderopvangorganisaties actief zijn die alleen vaste pakketten aanbieden. Door deze organisaties wordt de maximum uurprijs alleen in rekening gebracht bij pakketten waarbij zij veel meer uren buitenschoolse opvang zou moeten afnemen dan zij nodig heeft. Omdat zij minder uren buitenschoolse opvang voor haar zoon nodig had, heeft zij er voor gekozen een pakket af te nemen waarbij minder uren zijn inbegrepen. Voor deze uren is door de kinderopvangorganisatie een tarief in rekening gebracht dat hoger is dan de maximum uurprijs, maar het totaalbedrag voor de opvang van haar zoon was hierdoor lager. Ter onderbouwing heeft [appellante] een conceptcontract van een kinderopvangorganisatie overgelegd. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] verder toegelicht dat zij op advies van GR Sociaal het opvolgende jaar voor haar zoon een pakket heeft afgenomen waarin de maximum uurprijs wordt gehanteerd, maar dat zij hierdoor genoodzaakt was veel meer uren af te nemen en dit heeft geleid tot een hogere toekenning van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen.
Volgens de toelichting bij de Regeling moet de tegemoetkoming worden gezien als een instrument ten behoeve van personen met een beperkte draagkracht en wordt de tegemoetkoming te allen tijde gezien als aanvulling op de kinderopvangtoeslag die via de Belastingdienst/Toeslagen wordt verstrekt. De tegemoetkoming dient als een Drechtstedenspecifieke compensatie in de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang, aldus de toelichting. GR Sociaal heeft niet weersproken dat de toepassing van de Regeling in dit geval tot gevolg kan hebben dat [appellante] in de positie wordt gebracht waarin zij genoodzaakt is meer uren dan nodig af te nemen en dit tot gevolg heeft dat de overheid als geheel een grotere bijdrage in de kosten voor kinderopvang levert. Evenmin heeft GR Sociaal bestreden dat [appellante] de keuze om tegen een hoger uurtarief minder uren af te nemen met het oog hierop te goeder trouw heeft gemaakt. Verder is van belang dat GR Sociaal ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat er nauwelijks zaken zijn over de verstrekking door het college van een tegemoetkoming in aanvulling op de kinderopvangtoeslag. Onder deze omstandigheden heeft GR Sociaal onvoldoende gemotiveerd dat toepassing van de Regeling voor [appellante], mede gelet op het doel van de Regeling, niet leidt tot onevenredige gevolgen die moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden waarin aanleiding bestaat om gebruik te maken van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6.2 van de Regeling. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 22 juli 2020 niet berust op een deugdelijke motivering.
4.5. Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur van 22 juli 2020 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met het motiveringsbeginsel, bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor vernietiging in aanmerking. GR Sociaal moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
Judiciële lus
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
7. GR Sociaal moet de proceskosten van [appellante] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2021 in zaak nr. 20/4653;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het Drechtstedenbestuur van 22 juli 2020, kenmerk 188223;
V. draagt GR Sociaal op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt GR Sociaal tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat GR Sociaal aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022
633
BIJLAGE
Wet kinderopvang
Artikel 1.6
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
[…]
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
[…]
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en twaalfde lid, van de Participatiewet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
[…]
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000;
k. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
l. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
[…]
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
2. De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per opvangsoort verschillend worden vastgesteld.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
4. Het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.
Artikel 1.13
Het college kan aan een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c, e, j, k of l, een tegemoetkoming verstrekken in aanvulling op de kinderopvangtoeslag, zodanig dat het totaal van de kinderopvangtoeslag en de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.
Besluit kinderopvangtoeslag
Artikel 4
1. De maximum uurprijs bedraagt voor:
a. dagopvang € 8,17;
b. buitenschoolse opvang € 7,02; en
c. gastouderopvang € 6,27.
2. Indien de prijs per uur kinderopvang hoger ligt dan de maximum uurprijs wordt bij de bepaling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag per kind in plaats van de prijs per uur kinderopvang de maximum uurprijs in aanmerking genomen.
Artikel 8a
1. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan:
a. 230 uren per kalendermaand;
b. per berekeningsjaar:
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
2°. 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd waarop kinderen naar het basisonderwijs kunnen gaan, gezamenlijk;
3°. de duur van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c tot en met j, van de wet uitgedrukt in kalendermaanden, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand.
2. Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
3. Indien de ouder of partner op hetzelfde moment in een berekeningsjaar kan worden aangemerkt als ouder, bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, van de wet en als ouder, bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g of j, van de wet wordt voor het eerste lid, onderdeel b, uitgegaan van het subonderdeel dat leidt tot het meeste aantal uren als bedoeld in het eerste lid.
4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt indien een ouder of zijn partner aanspraak op een kinderopvangtoeslag behoudt op grond van artikel 1.6, vijfde of zevende lid, van de wet, uitgegaan van het aantal uren dat een ouder of zijn partner voorafgaand aan de beëindiging van de arbeid als bedoeld in dat artikel verrichtte.
Regeling tegemoetkoming eigen bijdrage kinderopvang Drechtsteden
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
1. In deze Regeling wordt verstaan onder:
[…]
c. de wet: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; […]
Artikel 2.1 Criteria voor de tegemoetkoming
1. Een ouder komt in aanmerking voor een tegemoetkoming indien hij behoort tot de groep personen als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c, e of j van de wet of; […]
Artikel 3.4 De hoogte van de tegemoetkoming
1. De grondslag voor de tegemoetkoming wordt, uitgedrukt als vast percentage in de kosten van kinderopvang, aan de hand van de kinderopvangtoeslagtabel van de Belastingdienst jaarlijks vastgesteld.
2. Bij het vaststellen van de grondslag, als bedoeld in het eerste lid, wordt ervan uitgegaan dat de ouder geen eigen bijdrage heeft in de kosten van kinderopvang. De hoogte van de tegemoetkoming is gebaseerd op het feitelijke aantal uren, vermeerderd met reistijd, dat voor kinderopvang als gevolg van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, scholing of een opleiding, of het verrichten van arbeid noodzakelijk is, alsmede de feitelijke prijs die de ouder en de kinderopvanginstelling zijn overeengekomen.
3. De uurprijs die bij de hoogte van de tegemoetkoming in aanmerking wordt genomen gaat het door de wetgever gestelde maximum, dat per soort kinderopvang kan variëren, niet te boven.
4. Het aantal uren dat bij de hoogte van de tegemoetkoming in aanmerking wordt genomen gaat het door de wetgever gestelde maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep kan variëren, niet te boven.
5. De verhouding tussen het aantal uren waarover tegemoetkoming wordt aangevraagd en het aantal uren dat de ouder en zijn partner gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, scholing of een opleiding volgen, of arbeid verrichten, inclusief de in verband daarmee benodigde reistijd, gaat het door de wetgever daarover bepaalde, niet te boven.
Artikel 6.2 Hardheidsclausule
Het Drechtstedenbestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien de toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.