202004269/1/A2, 202004270/1/A2, 202004272/1/A2, 202004273/1/A2, 202004274/1/A2 en 202004276/1/A2.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2020 in de zaken met nrs. 18/1219, 18/1224, 18/1232, 18/1235,18/1236 en 18/1250 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de raad.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 12 en 29 juni en 20 juli 2017 heeft de raad aanvragen van [wederpartij] om een vergoeding voor door hem als advocaat aan verschillende cliënten verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2018 heeft de raad de daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 22 juni 2020 heeft de rechtbank de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 10 april 2018 vernietigd en bepaald dat de raad binnen tien weken na deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen. De uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de raad hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting aan de orde gesteld op 9 november 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, is verschenen. Een verzoek van [wederpartij] van 9 november 2021 om uitstel van de behandeling van de zaken is toen toegewezen, waarbij is aangegeven dat de behandeling zal plaatsvinden op een zitting op 13 december 2021. Partijen zijn hierover geïnformeerd.
Bij fax van 13 december 2021 heeft [wederpartij] de Afdeling verzocht om behandeling van de zaken op de zitting van 13 december 2021 uit te stellen. Dit verzoek is afgewezen. Het in die fax ook opgenomen verzoek om wraking is doorgeleid aan de wrakingskamer. Partijen zijn hierover geïnformeerd.
De zitting van 13 december 2021 is niet doorgegaan. Het verzoek van [wederpartij] om wraking is bij uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:50) afgewezen. De Afdeling heeft de zaken met nrs. 202004269/1/A2, 202004270/1/A2, 202004272/1/A2, 202004273/1/A2, 202004274/1/A2 en 202004276/1/A2 gevoegd ter zitting behandeld op 23 februari 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, is verschenen. [wederpartij] is niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
2. Het gaat in deze zes zaken om besluiten van de raad waarbij hij de aanvragen van [wederpartij] om vergoeding van de door hem verleende rechtsbijstand heeft afgewezen. [wederpartij] was tot 2016 ingeschreven advocaat. De aanvragen om vergoeding van verleende rechtsbijstand hebben betrekking op eerder aan [wederpartij] terzake verleende toevoegingen. De raad heeft de aanvragen om vergoeding van verleende rechtsbijstand afgewezen omdat niet aan de eisen voor inwilliging daarvan is voldaan.
3. [wederpartij] kon zich niet vinden in die afwijzingen van zijn aanvragen om vergoeding en heeft na bezwaar terzake beroep bij de rechtbank ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft in alle zaken de besluiten op bezwaar vernietigd op gronden die betrekking hebben op de inhoud van de aangevochten besluiten.
Beoordeling van het hoger beroep
5. De raad heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld, omdat hij van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte de besluiten op bezwaar op inhoudelijke gronden heeft vernietigd. De raad betoogt terecht dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil, zoals bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is getreden. Ingevolge deze bepaling wordt de buitengrens van de omvang van een bij de bestuursrechter aanhangig geschil in beginsel bepaald door de omvang van het ingestelde beroep. De bestuursrechter is in beginsel gebonden aan de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde gronden. Ingevolge het derde lid kan de bestuursrechter wel de feiten aanvullen. Maar bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet de bestuursrechter wel blijven binnen de in het eerste lid bedoelde buitengrens van het geschil (MvT, Parl. Gesch. Awb II, blz. 463).
6. [wederpartij] heeft in zijn beroepschriften bij de rechtbank geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de inhoud van het bestreden besluiten. Ondanks de aankondigingen daartoe in de beroepschriften zijn die ook niet naderhand door hem aangevoerd. Dat heeft [wederpartij] ook niet gedaan nadat de rechtbank hem meermalen de mogelijkheid heeft geboden zijn gronden aan te vullen en hem zelfs concrete vragen heeft voorgelegd. De rechtbank overweegt dit ook uitdrukkelijk in haar uitspraken.
7. De rechtbank heeft niettemin de inhoud van de bestreden besluiten inhoudelijk beoordeeld. Daarbij heeft zij zich mede gebaseerd op een zelfstandig door de rechtbank uitgevoerd intern onderzoek in bestanden van De Rechtspraak. Dit onderzoek is echter niet te herleiden tot wat [wederpartij] in beroep naar voren heeft gebracht. Daarbij is ook van belang dat [wederpartij] geen inhoudelijke gronden van beroep heeft aangevoerd. Bovendien heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de door de rechtbank gebruikte informatie uit deze bestanden informatie betreft waarover de raad niet kon beschikken omdat deze bestanden voor hem niet toegankelijk zijn en de door de rechtbank relevant geachte gegevens ook niet door [wederpartij] zijn verstrekt.
8. Wat dit laatste betreft is de Afdeling van oordeel dat [wederpartij] bij de aanvragen om vergoeding voor verleende rechtsbijstand niet heeft voldaan aan de minimale informatieplicht die voortvloeit uit de toepasselijke wettelijke voorschriften. Daartoe verwijst de Afdeling naar artikel 4.2, tweede lid, van de Awb, de artikelen 28, tweede lid, en 29, tweede en derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en de op basis van artikel 28 vastgestelde Werkinstructie. Het belang van deze informatieplicht voor het kunnen vaststellen van vergoedingen voor verleende rechtsbijstand moet [wederpartij], als oud-advocaat met veel ervaring in het verlenen van rechtsbijstand op basis van toevoegingen, bekend zijn.
Uit deze bepalingen volgt dat de aanvrager om vergoeding van een op basis van een verstrekte toevoeging verleende rechtsbijstand de informatie, die nodig is om op een dergelijke aanvraag te kunnen beslissen, aan de raad moet verstrekken. Daarbij moet in ieder geval uit de aanvraag blijken op welke toevoeging deze betrekking heeft. Daartoe moet het in de aanvraag aangegeven kenmerk overeenstemmen met dat van de toevoeging en moet daaruit voorts blijken dat de werkzaamheden, waarvoor de vergoeding wordt aangevraagd, ook aantoonbaar betrekking hebben op de proceshandeling(en), waarvoor de toevoeging blijkens de daarin opgenomen omschrijving, is verleend. Dat betekent dat de aanvrager bij een aanvraag die betrekking heeft op een procedure of een strafzaak, in ieder geval ook de betreffende uitspraak of beslissing voegt, voor zover deze in een schriftelijke vorm beschikbaar is. Daarnaast dient de aanvrager de aanvullende gegevens, waarover hij redelijkerwijs kan beschikken en die de raad nodig heeft voor zijn beslissing op de aanvraag, te verstrekken. Dat betreft meestal een urenspecificatie van de terzake door de aanvrager verrichte werkzaamheden. Verder moet volgens de Werkinstructies Vaststellen het moment van feitelijke beëindiging van de rechtsbijstand blijken uit de bij de aanvraag om vergoeding van rechtsbijstand meegezonden stukken. Het gaat daarbij om de datum van de einduitspraak dan wel een meegezonden urenspecificatie, waaruit dat blijkt. Dit is onder meer van belang voor het kunnen vaststellen van de verjaringstermijn (vijf jaar na datum waarop de op basis van een verstrekte toevoeging verleende rechtsbijstand is beëindigd). Niet gebleken is dat [wederpartij] deze gegevens aan de raad heeft verstrekt.
9. Gelet op het vorenstaande slagen de hoger beroepen van de raad.
10. [wederpartij] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op de gronden die hij in de betreffende beroepen wel heeft aangevoerd en die de rechtbank ongegrond heeft geacht.
Conclusie
11. De hoger beroepen van de raad zijn gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [wederpartij] tegen de besluiten van de raad van 10 april 2018 ongegrond verklaren. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen van [wederpartij] om vergoeding voor verleende rechtsbijstand in die zaken in stand blijft.
12. De raad hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2020 in de zaken met nrs. 18/1219, 18/1224, 18/1232, 18/1235,18/1236 en 18/1250;
III. verklaart de beroepen van [wederpartij] in deze zaken ongegrond;
Aldus vastgesteld op 26 april 2022 door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
Wettelijk kader
Artikel 3:2 van de Awb luidt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb luidt:
"De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen."
Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting."
Het derde lid luidt:
"De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen."
Artikel 28 van het Bvr luidt:
"1. Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een procedure of een strafzaak, voegt de rechtsbijstandverlener hierbij de uitspraak of beslissing in de zaak, voorzover deze in schriftelijke vorm beschikbaar is."
Artikel 29 luidt:
"1. Het bestuur kan de juistheid of volledigheid van de door de rechtsbijstandverlener verstrekte informatie of overgelegde bescheiden bij de desbetreffende instantie controleren.
2. Het bestuur stelt de vergoeding vast op grond van de door de rechtsbijstandverlener verstrekte informatie en met inachtneming van artikel 2.
3. Indien de bij de aanvraag verstrekte informatie onjuist of onvolledig is, kan het bestuur de vergoeding vaststellen met inachtneming van de beschikbare juiste informatie.
4. De vergoeding wordt op nihil gesteld indien bij de vaststelling blijkt dat de zaak onder het bereik van een toevoeging van een andere zaak valt."
De raad hanteert bij het vaststellen van de vergoedingen voor verleende rechtsbijstand beleid, neergelegd in de Werkinstructies Vaststellen. De werkinstructie behorende bij artikel 28 van het Bvr, verjaring, luidt, voor zover van belang:
"Declaraties waarbij de rechtsbijstand tenminste 5 jaar voor de ontvangstdatum van het verzoek om vergoeding is beëindigd, zijn verjaard. Je wijst het verzoek af met tekstcode 544 […].
De periode van 5 jaar begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd. Dus als de laatste werkzaamheden bijvoorbeeld zijn verricht op 1 juli 2005 en het verzoek is ontvangen op 31 december 2010 is er nog geen sprake van verjaring. De termijn begint op 31 december 2005 en verstrijkt dus pas op 1 januari 2011.
Je moet weten wanneer de rechtsbijstand beëindigd is om te kunnen bepalen of de aanvraag verjaard is. Het moment van beëindiging blijkt uit de bij de aanvraag vergoeding meegezonden stukken (urenspecificatie of datum uitspraak).
- Bij procedures neem je aan dat de rechtsbijstand geëindigd is op de datum waarop de rechtsbijstand feitelijk is beëindigd. Stelt de advocaat na die datum nog activiteiten te hebben verricht, dan vraag je hiervan (bewijs)stukken op. […].
Als je vermoedt dat een aanvraag vergoeding verjaard is, maak je de aanvraag INF met tekstcode 500: "U heeft een aanvraag vergoeding ingediend. Omdat mogelijk sprake is van verjaring van de aanspraak op vergoeding, ontvangen wij graag stukken waaruit blijkt wanneer de rechtsbijstand in deze zaak is beëindigd. (Artikel 3 Bvr, Handboek Vergoedingen beleidsaspecten)"
Als uit het antwoord van de advocaat blijkt dat er geen sprake is van verjaring of dat de verjaring is gestuit, bijvoorbeeld door tussentijds contact met de Raad over de declaratie, kan de declaratie worden vastgesteld."