202104670/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/1655 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2019 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar het college, vertegenwoordigd door D.C. Alblas, is verschenen.
Overwegingen
1. De van belang zijnde bepalingen uit de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (hierna: APV) zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Het college heeft [appellant] gelast om geen inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben op een openbare plaats in de gemeente Dordrecht onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000,00. Hieraan heeft het een bestuurlijke rapportage van 10 februari 2020 ten grondslag gelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom hem ten onrechte is opgelegd omdat hij geen overtreder is. Dat hij overtreder is, kan niet worden afgeleid uit de bestuurlijke rapportage die het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Hij voert aan dat de betonschaar niet bij hem is aangetroffen en ook niet in zijn voertuig. Dat hij rond middernacht op een industrieterrein was met een medeverdachte is niet van zodanig gewicht dat hij geweten moet hebben dat de medeverdachte inbrekerswerktuigen vervoerde en dat hij daarom als medepleger moet worden aangemerkt. Ook de omstandigheid dat hij antecedenten op zijn naam heeft staan is onvoldoende zwaarwegend, aldus [appellant].
3.1. Uit de op ambtseed opgemaakte bestuurlijke rapportage blijkt het volgende. Op 23 november 2019 is [appellant] aangehouden wegens inbraak. Op bewakingsbeelden was te zien dat werd ingebroken in een vrachtwagen. Twee personen waren gekomen met een Renault bus. [appellant] stond op de uitkijk, de ander pakte een voorwerp uit de Renault en brak daarna in in een oranje container op een vrachtwagen met een grote kniptang. [appellant] trok iets over zijn hoofd en probeerde de deuren van de container te openen en keek met een zaklamp in de container. Hij ging met zijn arm in de container. De andere persoon rende weg toen de politie ter plaatse kwam en werd later aangehouden. In zijn kleding werd een kniptang aangetroffen. [appellant] werd onder een geparkeerde vrachtwagen aangetroffen en eveneens aangehouden. De politie heeft onderzoek gedaan in de Renault. Daar werden twee gereedschapskisten aangetroffen, een zwarte koffer met diverse gereedschappen, een rode betonschaar en het rijbewijs van [appellant]. De volgende dag heeft de recherche in de directe omgeving zwarte handschoenen en een bivakmuts gevonden.
Op basis van deze feiten en omstandigheden heeft het college de aangetroffen voorwerpen terecht als inbrekerswerktuigen aangemerkt en terecht aannemelijk geacht dat [appellant] in strijd met het bepaalde in artikel 2:44, eerste lid, van de APV inbrekerswerktuigen op een openbare plaats bij zich had. Dat de kniptang niet bij hem is aangetroffen, maar bij de medeverdachte en dat de Renault niet van hem is, doet daaraan niet af. Uit de camerabeelden blijkt de betrokkenheid van [appellant] bij de plaats gevonden hebbende inbraak. Hij was ter plaatse aanwezig en zijn rijbewijs is aangetroffen in de Renault. Het verbod van artikel 2:44, eerste lid, van de APV geldt niet slechts voor eigenaars of bestuurders van voertuigen. Verder is van belang dat [appellant] 133 keer is geregistreerd voor vermogensdelicten, waarvan het merendeel van de misdrijven diefstal uit/vanaf andere voertuigen betreft. Het college mocht de aangetroffen voorwerpen, waaronder een kniptang, betonschaar, zaklamp, bivakmuts en handschoenen, tezamen aanmerken als inbrekerswerktuigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college onder deze omstandigheden zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] inbrekerswerktuigen vervoerde. Gezien deze overtreding was het college bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane - van de Put, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
805
BIJLAGE
APV
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen
1. Het is verboden op een openbare plaats enig voorwerp of middel te vervoeren of voorhanden te hebben, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw, winkel of erf te verschaffen, op onrechtmatige wijze sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
2. Het is verboden op een openbare plaats een voorwerp, dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken, te vervoeren of voorhanden te hebben.
3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in het betreffende lid bedoelde voorwerpen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de daar bedoelde handelingen.