ECLI:NL:RVS:2022:1301

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
202101407/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor wegvervoerondernemer op basis van justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming. De aanvraag werd afgewezen op basis van justitiële antecedenten die geregistreerd stonden in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). De minister had de criteria uit de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 toegepast, waarbij zowel een objectief als subjectief criterium werd gehanteerd. Het objectieve criterium houdt in dat als de aanvrager justitiële gegevens heeft die, indien herhaald, een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd, de aanvraag in beginsel wordt afgewezen. In dit geval was [appellant] veroordeeld voor valsheid in geschrift en het overtreden van de Meststoffenwet, wat volgens de minister een risico voor de samenleving met zich meebracht.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder de afwijzing van de minister bevestigd, en [appellant] stelde dat de minister zijn aanvraag niet inhoudelijk had mogen behandelen, omdat hij geen eigenaar was van een eenmanszaak of vervoersmanager van een onderneming. De Raad van State oordeelde echter dat de minister terecht had gehandeld, aangezien de aanvraag was ingediend door [appellant] zelf en de wet geen beperking stelt aan wie een VOG kan aanvragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat de minister de justitiële gegevens in het JDS mocht gebruiken om te concluderen dat aan het objectieve criterium was voldaan.

Daarnaast werd het subjectieve criterium besproken, waarbij de belangen van [appellant] werden afgewogen tegen de belangen van de samenleving. De Raad van State oordeelde dat de minister het belang van bescherming van de samenleving zwaarder mocht laten wegen dan de financiële belangen van [appellant]. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202101407/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 14 januari 2021 in zaak nr. 20/1638 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, rechtsbijstandsverlener te Eersel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] heeft een VOG aangevraagd. Die heeft hij nodig om de functie van ‘Wegvervoerondernemer goederenvervoer’ bij [bedrijf] uit te kunnen oefenen. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft de minister de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de beleidsregels). Daarin is bepaald dat als de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) de minister aan de hand van een objectief en een subjectief criterium bekijkt of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is. Bij het objectieve criterium bekijkt de minister of de justitiële gegevens, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Is daarvan sprake, dan zal de aanvraag in beginsel worden afgewezen. Bij het subjectieve criterium beoordeelt de minister, als is voldaan aan het objectieve criterium, of de omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.
3.       De minister heeft de afwijzing van het verzoek van [appellant] gehandhaafd omdat binnen de terugkijktermijn in het JDS de volgende feiten zijn geregistreerd.
- Op 30 oktober 2019 is [appellant] door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar, wegens het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het overtreden van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] op 13 november 2019 hoger beroep ingesteld.
- Op 25 september 2017 is [appellant] door de rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 900,00, subsidiair 18 dagen hechtenis, wegens het in strijd met artikel 5.18.22, eerste lid, van de Regeling voertuigen rijden met een te brede lading op een landbouwtrekker.
3.1.    Op grond van deze in het JDS geregistreerde feiten is volgens de minister voldaan aan het objectieve criterium. Toetsing aan het subjectieve criterium geeft volgens de minister geen aanleiding om aan [appellant] toch een VOG af te geven. Daarbij heeft de minister de ernst van de veroordeling van 30 oktober 2019, het gebrek aan voldoende tijdsverloop sinds het laatste justitiecontact en de omstandigheid dat zowel binnen als buiten de terugkijktermijn sprake is van meerdere relevante antecedenten betrokken. De minister heeft kennis genomen van de volgende buiten de terugkijktermijn geregistreerde feiten: een sepot van 2 juni 2006 dat ging over een ‘milieufraude inrichting gebonden delict’, een veroordeling van 31 mei 2006 voor het medeplegen van valsheid in geschrift, een op 4 maart 2004 overeengekomen transactie wegens een ‘milieu inrichting gebonden delict’ en een veroordeling van 12 februari 1997 wegens het veroorzaken van een ongeval waarbij lichamelijk letsel is toegebracht.
4.       De rechtbank heeft het besluit van de minister rechtmatig geacht. De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat een ‘VOG NP’ alleen aangevraagd kan worden door de eigenaar van een eenmanszaak of de vervoersmanager van een onderneming, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat dit punt aan de orde wordt gesteld in de pleitnota die de gemachtigde van [appellant] aan het einde van de zitting heeft overgelegd ter ondersteuning van de aantekeningen van de griffier, terwijl de gemachtigde van [appellant] die pleitnota niet geheel heeft voorgedragen, waardoor de minister niet in staat is geweest om inhoudelijk op dit betoog te reageren.
Hoger beroep
5.       [appellant] heeft de gronden van zijn hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit echter niet voort dat de Afdeling in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle bezwaren heeft bezien, zal zij zich in het hiernavolgende beperken tot de kern van de door [appellant] naar voren gebrachte gronden.
Heeft de minister de aanvraag inhoudelijk mogen behandelen?
6.       [appellant] betoogt dat een ‘VOG NP’ -  een VOG voor een natuurlijk persoon - alleen kan worden aangevraagd door de eigenaar van een eenmanszaak of door de vervoersmanager van een onderneming. Omdat hij geen eigenaar van een eenmanszaak of vervoersmanager van een onderneming is, had de minister zijn aanvraag niet inhoudelijk mogen behandelen, maar had hij moeten vaststellen dat [appellant] een aanvraag om een ‘VOG RP’ - een VOG voor een rechtspersoon - had moeten indienen. Deze informatie blijkt volgens [appellant] uit een ander dossier waar zijn gemachtigde bij betrokken is geweest. [appellant] stelt dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Er was volgens hem geen sprake van strijd met de goede procesorde en de rechtbank had deze kwestie ambtshalve moeten onderzoeken.
Oordeel
6.1.    De Afdeling laat in het midden of de rechtbank ten onrechte het betoog van [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. [appellant] kan deze grond namelijk, gelet op het navolgende, in hoger beroep alsnog aan de orde stellen.
6.2.    In de recente uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen. Voorheen oordeelde de Afdeling dat een voor het eerst in hoger beroep bij haar aangevoerde grond buiten beschouwing moet blijven, als de belanghebbende die grond redelijkerwijs al bij de rechtbank naar voren had kunnen brengen. Dit wordt wel de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep genoemd. Ter bevordering van de rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters en om redenen van rechtsbescherming heeft de Afdeling aanleiding gezien de grondentrechter te verlaten, zij het dat zij in het omgevingsrecht een andere benadering zal volgen om recht te doen aan de positie van derden-belanghebbenden.
6.3.    De Afdeling zal daarom hierna ingaan op het betoog van [appellant] dat de minister zijn aanvraag niet inhoudelijk had mogen behandelen.
6.4.    In artikel 33 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) staat dat een aanvraag wordt ingediend door degene omtrent wiens gedrag een verklaring wordt gevraagd of door een vertegenwoordiger van de rechtspersoon omtrent wiens gedrag een verklaring wordt gevraagd. In het aanvraagformulier staat dat de aanvraag is ingediend door de natuurlijke persoon [appellant]. Als doel is opgegeven dat het een werkrelatie betreft. De minister is bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van dat wat [appellant] op het aanvraagformulier heeft ingevuld. De wet biedt geen grond voor de stelling van [appellant] dat een ‘VOG NP’ alleen kan worden aangevraagd door een eigenaar van een eenmanszaak of de vervoersmanager van een onderneming. Voor zover [appellant] zich met de gevraagde VOG niet bij de NIWO kan inschrijven als wegvervoerondernemer goederenvervoer, komt dat voor zijn eigen risico. Het is namelijk aan [appellant] om de juiste aanvraag in te dienen. Anders dan [appellant] betoogt, lag het daarom niet op de weg van de rechtbank om ambtshalve te toetsen of hij een andere VOG had moeten aanvragen.
6.5.    Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geschonden. [appellant] voert aan dat de minister een eerdere aanvraag om een VOG van [bedrijf] op 6 februari 2018 heeft ingewilligd, terwijl er sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. [appellant] wijst erop dat het doel van de eerdere aanvraag en van de onderhavige aanvraag hetzelfde is. Verder was er op het moment van het indienen van de eerdere aanvraag sprake van dezelfde antecedenten als op het moment van het indienen van deze aanvraag. Weliswaar is er inmiddels sprake van een strafrechtelijke veroordeling, maar volgens [appellant] geldt ten tijde van beide aanvragen dat er geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling.
Oordeel
7.1.    Op 6 februari 2018 heeft de minister aan [bedrijf], waarvan [appellant] de bestuurder is, een VOG afgegeven ten behoeve van ‘Wegvervoerondernemer goederenvervoer’. De minister heeft toegelicht dat op het moment van het nemen van dat besluit aan het objectieve criterium was voldaan, maar dat de belangenafweging gemaakt in het kader van het subjectieve criterium in het voordeel van [bedrijf] was uitgevallen, omdat de strafzaken wegens valsheid in geschrift en het overtreden van de Meststoffenwet nog open stonden. Anders dan [appellant] betoogt, is er sinds de afgifte van die VOG wel sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Op 30 oktober 2019 is [appellant] namelijk door de rechtbank veroordeeld wegens valsheid in geschrift en het overtreden van de Meststoffenwet. Dat de veroordeling op het moment van de indiening van deze aanvraag, op 12 december 2019, nog niet onherroepelijk was, is niet relevant. In artikel 35, tweede lid, van de Wjsg staat dat de minister in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten betrekt. Een (onherroepelijke) veroordeling is dus niet vereist.
7.2.    Het betoog slaagt niet.
Is voldaan aan het objectieve criterium?
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve vereiste is voldaan. Uit de door de minister omschreven justitiële gegevens blijkt niet duidelijk om welke gedragingen het gaat en de minister heeft met name de delicten buiten de terugkijktermijn onvoldoende onderbouwd.
[appellant] betoogt verder dat valsheid in geschrift niet als risico wordt genoemd in het door de minister toegepaste screeningsprofiel. Hetzelfde geldt voor het rijden met een te brede lading.
Verder hebben de justitiële gegevens volgens [appellant] geen raakvlak met het doel van de aanvraag, namelijk het krijgen van een communautaire vergunning voor transport voor derden. Deze feiten leveren daarom, indien herhaald, geen risico op voor de samenleving. [appellant] voert daartoe aan dat de veroordeling voor valsheid in geschrift was gerelateerd aan de mesttransporten, terwijl [bedrijf] met deze transporten is gestopt. Het overtreden van de Meststoffenwet kan daarom niet herhaald worden. Bovendien is voor het vervoer van mest geen communautaire vergunning nodig omdat het gaat om ‘eigen vervoer’. De rechtbank is volgens [appellant] verder ten onrechte voorbij gegaan aan zijn betoog dat hij niet financieel is bevoordeeld. Hij is ook nooit veroordeeld voor een delict waarbij het milieu schade heeft opgelopen.
Voorts voert [appellant] aan dat de veroordeling van 25 september 2017 betrekking had op het vervoeren van een te brede lading op een landbouwtrekker. Hierbij was sprake van landbouwactiviteiten en eigen vervoer. Er was geen sprake van transport voor derden waarvoor een communautaire vergunning nodig was.
Oordeel
8.1.    [appellant] heeft de aanvraag om afgifte van een VOG ingediend om de functie van ‘Wegvervoerondernemer goederenvervoer’ te kunnen vervullen. De minister heeft op de aanvraag het algemene screeningsprofiel met de risicogebieden informatie, goederen, diensten en proces van toepassing verklaard. Hoewel [appellant] terecht opmerkt dat het risico op valsheid in geschrift in deze risicogebieden niet wordt genoemd, betekent dit niet dat de minister dit risico niet aan [appellant] heeft kunnen tegenwerpen. De risicogebieden van het algemeen screeningsprofiel geven weer welke risico’s zich kunnen voordoen bij het uitoefenen van bepaalde activiteiten. De risico’s die worden genoemd zijn bedoeld als voorbeelden en niet limitatief. Het is dus mogelijk dat een VOG wordt geweigerd op grond van een justitieel gegeven dat niet wordt vermeld in het risicogebied. Overigens wordt valsheid in geschrift wel genoemd in het risicogebied ‘Aansturen organisatie’ van het algemene screeningsprofiel.
8.2.    Uit het JDS blijkt dat [appellant] op 30 oktober 2019 is veroordeeld wegens valsheid in geschrift en overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0287), mag de minister afgaan op de justitiële gegevens die in het JDS zijn vastgelegd en daarop zijn oordeel baseren als uit de delictsomschrijving duidelijk blijkt om welke gedraging het gaat. Uit de in het JDS geregistreerde veroordeling van 30 oktober 2019 blijkt naar het oordeel van de Afdeling duidelijk om welke gedragingen het gaat, zodat de minister zijn oordeel op dit gegeven mocht baseren. De minister heeft in het besluit van 13 mei 2020 ook naar deze uitspraak verwezen. Niet valt in te zien waarom [appellant] niet zou weten om welke delicten het gaat, nu hij hiervoor is gedagvaard en veroordeeld.
8.3.    De Afdeling is verder van oordeel dat de minister op goede gronden heeft aangenomen dat de veroordeling gaat over strafbare feiten die, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, niet te verenigen zijn met een behoorlijke uitoefening van de functie ‘Wegvervoerondernemer goederenvervoer’. Het plegen van valsheid in geschrift, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, vormt een belemmering voor het op behoorlijke wijze uitoefenen van deze functie. [appellant] wordt in deze functie namelijk geacht zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving voor bijvoorbeeld het doen van registraties en aangiftes bij het vervoeren van goederen.
Ook de overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, vormt een belemmering voor het op een behoorlijke wijze uitoefenen van deze functie. [appellant] wordt in deze functie geacht zich te gedragen in overeenstemming met milieuvoorschriften. Overtreding van milieuwetgeving, zoals de Meststoffenwet, is bij uitstek niet te verenigen met de functie van wegvervoerondernemer goederenvervoer.
Dat er volgens [appellant] in dit geval geen risico op herhaling is omdat [bedrijf] is gestopt met mesttransporten, is niet relevant. De zinsnede ‘indien herhaald’ in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg vereist geen beoordeling van de vraag of een risico op recidive bestaat, maar een beoordeling of het gepleegde feit op zichzelf, indien het nog een keer zou worden gepleegd, aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden waarvoor de VOG is aangevraagd, in de weg zou staan. (Zie: uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4608).
Ook de stellingen van [appellant] dat er voor eigen vervoer van mest geen communautaire vergunning nodig was en dat er geen sprake was van financiële bevoordeling, zijn in deze zaak niet relevant. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2463) zijn de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan in het kader van de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan niet relevant. Dit komt omdat deze beoordeling losstaat van de persoon van de aanvrager. Ter beoordeling staat of de feiten op zichzelf bezien, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat.
Omdat de veroordeling van 30 oktober 2019 al dragend is voor de conclusie van de minister dat aan het objectieve criterium is voldaan, hoeft dat wat [appellant] over de andere justitiële gegevens naar voren heeft gebracht geen bespreking.
8.4.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat aan het objectieve criterium is voldaan.
8.5.    Het betoog slaagt niet.
Subjectief criterium
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging die is gemaakt in het kader van het subjectieve criterium niet in zijn voordeel uitvalt. [appellant] wijst op een interview dat is gepubliceerd in het dagblad Trouw van 9 januari 2021. Daarin heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak naar aanleiding van de toeslagenaffaire te kennen gegeven dat gekeken zal worden of er ook op andere terreinen sprake is van disproportionele gevolgen voor burgers. [appellant] stelt dat daarvan in zijn geval sprake is.
[appellant] voert in dit verband aan dat de veroordeling wegens valsheid in geschrift alleen een feitelijk geschil over de uitleg van de wet is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister niet hoefde te kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. Deze omstandigheden zijn volgens [appellant] wel relevant voor het subjectieve criterium. De minister is ten onrechte voorbij gegaan aan de pleitnota die in de strafprocedure is overgelegd. Volgens [appellant] is de kans op recidive niet groot omdat hij een proeftijd en een voorwaardelijke gevangenisstraf heeft gekregen.
[appellant] voert verder aan dat zijn belang zwaarder weegt dan het belang van de samenleving tegen het gestelde risico. Hij beschikt sinds 2003 over een communautaire vergunning en exploiteert een onderneming die vele tienduizenden vrachten op jaarbasis transporteert. De weigering van de afgifte van de VOG levert forse financiële schade op en betekent mogelijk de beëindiging van de onderneming.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de feiten buiten de terugkijktermijn weliswaar globaal heeft omschreven, maar dat [appellant] niet is geschaad in zijn mogelijkheden om hiertegen verweer te voeren. [appellant] stelt dat de justitiële gegevens onduidelijk zijn en dat hij graag het JDS zou willen inzien. De buiten de terugkijktermijn in het JDS vermelde gegevens staan volgens hem ook niet in relatie tot het doel waarvoor de VOG is gevraagd.
Oordeel
9.1.    Op grond van het subjectieve criterium wordt beoordeeld of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. De zwaarte van het antecedent is relevant voor het risico als bedoeld in het objectieve criterium en dus, gelet op de toets, ook voor het subjectieve criterium. Hoe zwaarder het in het JDS geregistreerde strafbare feit, hoe groter het risico voor de samenleving als dit feit herhaald zou worden en hoe groter het belang van de samenleving bij bescherming tegen dit risico.
9.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant], dat de veroordeling wegens valsheid in geschrift alleen een feitelijk geschil over de uitleg van de wet is, zo, dat het volgens [appellant] alleen om lichte vergrijpen gaat. Dit betoog kan de Afdeling niet volgen. [appellant] is namelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de minister daarom bij de beoordeling van het subjectieve criterium mogen betrekken dat het strafbare feit [appellant] zwaar is aangerekend.
9.3.    De minister heeft bij de beoordeling van het subjectieve criterium ook mogen betrekken dat er een kans op recidive is. Uit het vonnis van 30 oktober 2019 blijkt dat voor herhaling wordt gevreesd. Een deel van de straf is namelijk voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van 3 jaar, waarbij als bijzondere voorwaarde is gesteld dat [appellant] gedurende die tijd geen werkzaamheden verricht die verband houden met het voor anderen vervoeren van dierlijke meststoffen. Die proeftijd was nog niet verstreken op het moment van het nemen van het besluit van 13 mei 2020. De minister heeft zich onder deze omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat de periode tussen het besluit op bezwaar van 13 mei 2020 en het laatste contact met justitie op 30 oktober 2019, in het licht van de terugkijktermijn van vier jaren, te kort is om te kunnen stellen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen
9.4.    Alleen al gezien voormelde overwegingen is de Afdeling van oordeel dat de minister het belang van bescherming van de samenleving tegen risico’s zwaarder mocht laten wegen dan het financiële belang van [appellant] bij de afgifte van de VOG. Dat wat [appellant] over de andere justitiële registraties naar voren heeft gebracht behoeft daarom geen bespreking.
9.5.    Volgens paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels dient er onderscheid te worden gemaakt tussen ‘de omstandigheden van het geval’ en ‘de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd’. Deze laatst genoemde omstandigheden worden door de minister alleen in de beoordeling betrokken indien op basis van de subjectieve wegingscriteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen of twijfel bestaat over de vraag of de VOG kan worden afgegeven. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hiervan geen sprake is, zodat, anders dan [appellant] betoogt, de minister niet verder hoefde te kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan.
9.6.    De verwijzing van [appellant] naar een interview met de voorzitter van de Afdeling dat is gepubliceerd in het dagblad Trouw van 9 januari 2021, kan niet leiden tot een andere uitkomst in deze zaak. Anders dan [appellant] heeft gesteld, is in dit geval, gelet op voorgaande overwegingen, geen sprake van disproportionele gevolgen.
9.7.    Het betoog slaagt niet.
10.     Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan [appellant] nog heeft aangevoerd, er geen grond is voor het oordeel dat het besluit van 13 mei 2020 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, motiveringsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel of de vergewisplicht tot stand is gekomen. Verder betekent de enkele omstandigheid dat de rechtbank het standpunt van de minister heeft gevolgd, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet dat de rechtbank niet onafhankelijk en niet onpartijdig is.
Slotsom
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
978
BIJLAGE
Meststoffenwet
1. Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
[…].
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Afdeling 5. De verklaring omtrent het gedrag
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon betrekt Onze Minister mede in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, Staatscourant 2017, 68620
Paragraaf 3.1. Terugkijktermijn
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. De periode waarover wordt teruggekeken en
2. De uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
[…]
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn getroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taakbezigheid.
[…]
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
[…]
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is relevant of er sprake is van reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.