ECLI:NL:RVS:2022:1284

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
202102821/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling met Pakistaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 mei 2019 de aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 24 januari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde op 30 maart 2021 dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De vreemdeling, die de Pakistaanse nationaliteit heeft, stelt dat hij pleegzoon is van de referent en dat hij recht heeft op nareis. De staatssecretaris betwist echter de pleegrelatie, omdat de vreemdeling geen bewijs heeft overgelegd om deze te staven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de verklaring van de referent in diens asielprocedure mocht gebruiken bij de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) heeft gehandeld. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het gebruik van de gegevens rechtmatig was, omdat deze noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202102821/1/V1.
Datum uitspraak: 3 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 30 maart 2021 in zaak nr. 20/1360 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en beleidskader zijn vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       De vreemdeling heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij is de kleinzoon van referent. De vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent en stelt dat hij zijn pleegzoon is. In het besluit tot afwijzing van de aanvraag heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de gestelde pleegrelatie niet is komen vast te staan. De vreemdeling heeft geen van overheidswege uitgegeven documenten ter staving van deze gestelde relatie overgelegd en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert. Ook heeft hij geen substantieel indicatief bewijs van de pleegrelatie overgelegd. Verder is de staatssecretaris niet gebleken dat de vreemdeling niet meer behoort tot het gezin van zijn moeder. Referent heeft in zijn asielprocedure verklaard dat de vreemdeling met zijn ouders bij hem in huis woonde, maar de moeder van de vreemdeling zelf voor hem zorgde en referent alleen financiële hulp bood, aldus de staatssecretaris.
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de door referent in zijn asielprocedure afgelegde verklaring over de zorg van de vreemdeling en de rol daarin van diens moeder heeft mogen gebruiken bij de beoordeling van de aanvraag voor de vreemdeling. Deze verklaring houdt geen persoonsgegeven in als bedoeld in artikel 4 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG). Daarbij komt dat referent voor de vreemdeling een nareisvergunning vraagt. Deze vergunning is afgeleid van de asielvergunning die de staatssecretaris aan referent heeft verleend. Daarom is het gebruik van de gegevens uit de asielprocedure gerechtvaardigd, aldus de rechtbank.
4.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet in strijd met de AVG heeft gehandeld door de verklaring die referent in zijn asielprocedure heeft afgelegd over zijn relatie tot de vreemdeling te betrekken bij beantwoording van de vraag of tussen referent en de vreemdeling een pleegrelatie bestaat. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris de verklaring van referent in zijn asielprocedure alleen afgenomen met het doel een standpunt te kunnen innemen over zijn asielaanvraag en niet met het oog op een besluit op een eventuele aanvraag die gaat over gezinshereniging.
4.1.    De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hiervoor genoemde verklaring die referent in zijn asielprocedure heeft afgelegd persoonsgegevens in de zin van artikel 4, onder 1, van de AVG bevat. De verklaring van referent over wie de zorg voor de vreemdeling droeg, bevat de naam van de vreemdeling en is daarom informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Het gebruik van deze informatie in deze procedure is een verwerking in de zin van artikel 4, onder 2, van de AVG. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het volgende. Ingevolge de artikelen 3.109ca, vierde lid, en 3.123b, vierde lid, van het Vb 2000, onderwerpt de staatssecretaris een vreemdeling in de asielprocedure zo spoedig mogelijk aan een gehoor en stelt hij daarbij onder meer vragen naar de personalia en verblijfplaats van familieleden. In hoofdstuk 5 van de Werkinstructie nr. 2018/15 ‘Aanmeldgehoren en Verificatie eerste gehoren’ van 15 november 2018 staat dat vragen over de burgerlijke staat en de gezinssituatie van de asielzoeker van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, maar ook voor eventuele nareisaanvragen en dat alle gegevens van de gezins- en familieleden die deel uitmaakten van het gezin van de asielzoeker zo vroeg mogelijk in de procedure en dus tijdens het aanmeldgehoor moeten worden opgenomen. Voor eventuele nareisaanvragen moet worden gevraagd wie deel uitmaakt van het gezin van betrokkene, zodat in de nareisprocedure minder tijdrovende en kostbare gehoren hoeven te worden uitgevoerd op de buitenlandse posten. De staatssecretaris heeft de informatie over de vreemdeling die referent in zijn asielprocedure bij het aanmeldgehoor heeft verstrekt daarom voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden verzameld en op een met die doeleinden verenigbare wijze verwerkt, in de zin van artikel 5, eerste lid, onder b, van de AVG. Het gebruik van deze informatie bij de beoordeling van de aanvraag voor de vreemdeling om een vergunning als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 is noodzakelijk voor de vervulling van de aan de staatssecretaris opgedragen taak. Het is immers zijn taak om een besluit te nemen op de aanvraag om een vergunning, waarbij die vergunning een afgeleid recht is van de aan referent verleende asielvergunning. Bovendien is het gebruik door de staatssecretaris van de door referent verstrekte informatie dat de vreemdeling met zijn ouders bij hem in huis woonde, maar de moeder van de vreemdeling zelf voor hem zorgde en referent alleen financiële hulp bood, bij de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling evenredig in het licht van dat doel. Niet is gebleken dat deze informatie op een andere of verderstrekkende manier is verwerkt. Het is daarom rechtmatig in de zin van de artikel 5, eerste lid, onder b, van de AVG, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, en derde lid, van de AVG. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de door referent in zijn asielprocedure afgelegde verklaring heeft mogen gebruiken bij de beoordeling van de aanvraag voor de vreemdeling om een nareisvergunning. De eerste grief slaagt niet.
5.       Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022
282-598
BIJLAGE
Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679
Artikel 4
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. "persoonsgegevens": alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene"); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;
2. "verwerking": een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;
[-]
Artikel 5
1. Persoonsgegevens moeten:
a. worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is („rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie");
b. voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd („doelbinding");
[-]
Artikel 6
1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
[-]
e. de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
[-]
3. De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c en e, bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:
a. Unierecht; of
b. lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.
Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld of is met betrekking tot de in lid 1, punt e, bedoelde verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. [-]
Het Unierecht of het lidstatelijke recht moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.
Werkinstructie nr. 2018/15 Aanmeldgehoren en Verificatie eerste gehoren
5. Gezinssituatie
Huwelijk, (pleeg)kinderen
Vragen over de burgerlijke staat en de gezinssituatie van de asielzoeker kunnen van belang zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, maar ook voor eventuele nareisaanvragen. Alle gegevens van (huwelijks)partners en (pleeg)kinderen moeten zo vroeg mogelijk in de procedure, en dus tijdens het aanmeldgehoor, worden opgenomen, inclusief de verblijfplaats van de gezinsleden. Het is ook van belang om naar documenten te vragen die een gezinsband (bv huwelijk of partnerschap) aantonen of ondersteunen. In de AMG vragenlijst nareizigers zijn vragen met betrekking tot pleegkinderen opgenomen.
Overige gezinsleden
Ten behoeve van eventuele nareisaanvragen moet worden gevraagd wie deel uitmaakt van het gezin van betrokkene zodat in de nareisprocedure minder tijdrovende en kostbare gehoren hoeven te worden uitgevoerd op de buitenlandse posten. Relevante gezinsleden zijn in elk geval: (huwelijks)partners, minderjarige en meerderjarige (pleeg/adoptie)kinderen en bij Amv: ouders, minderjarige en meerderjarige broers en zussen. Alle gegevens van de gezins- en familieleden die deel uitmaakten van het gezin van de asielzoeker, dienen te worden opgenomen. Ten behoeve van een (eventuele) latere nareisprocedure zijn extra, in te voegen, vragenlijsten beschikbaar indien er sprake is van meerderjarige (pleeg)kinderen, verloofden/partners, ouders en recent gesloten huwelijken. Periodiek zal worden gecommuniceerd voor welke landen (waarvoor een hoog inwilligingspercentage geldt) deze vragen moeten worden gesteld.