ECLI:NL:RVS:2022:1283
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 7 juni 2021 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 11 september 2018 een aanvraag van de vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 21 maart 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 1 juli 2020 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een gebrek in het besluit te herstellen. Na een nadere motivering op 6 augustus 2020, heeft de rechtbank op 7 juni 2021 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 mei 2022 geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.