ECLI:NL:RVS:2022:1281
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 juli 2021 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 juni 2021 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 mei 2022 geoordeeld dat de vreemdeling terecht aanvoert dat de staatssecretaris de wettelijke beslistermijn niet in acht heeft genomen. Echter, dit leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank had moeten oordelen dat de staatssecretaris de vreemdeling een langere termijn voor het indienen van een zienswijze had moeten geven. De vreemdeling heeft immers een zienswijze ingediend, die door de staatssecretaris in de besluitvorming is betrokken, ondanks dat deze buiten de gestelde termijn was ontvangen.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de vreemdeling geen gemotiveerd uitstelverzoek heeft gedaan en dat zijn verzoek om een zienswijzetermijn van twee weken niet als zodanig kon worden aangemerkt. De overige grieven van de vreemdeling konden evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.