ECLI:NL:RVS:2022:1280

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
202102832/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van een Eritrese vreemdeling

Op 3 mei 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een Eritrese vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 maart 2018 de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, in een uitspraak van 2 april 2021 bevestigd. De vreemdeling stelde dat zij de Eritrese nationaliteit heeft en verblijf wilde aanvragen bij haar biologische vader in Nederland.

De staatssecretaris had in zijn besluit op bezwaar gesteld dat de vreemdeling niet kon aantonen dat zij de familierechtelijke relatie met haar referent had bewezen, omdat zij geen documenten van de Eritrese overheid had overgelegd. De vreemdeling betwistte dit en voerde aan dat het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 aantoont dat niet alle geboorten in Eritrea geregistreerd worden, vooral niet voor vreemdelingen van het platteland. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte had tegengeworpen dat zij geen geboorteakte had overgelegd, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat zij wel een geboorteakte had moeten hebben.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij een integrale beoordeling moest maken van alle overgelegde documenten en verklaringen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.277,00 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 178,00 moest worden vergoed.

Uitspraak

202102832/1/V1.
Datum uitspraak: 3 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2021 in zaak nr. 20/3345 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling stelt de Eritrese nationaliteit te hebben. Zij beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, haar gestelde biologische vader.
2.       In het besluit op bezwaar heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling al in Ethiopië verbleef toen zij achttien jaar oud werd, op welk moment zij volgens het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van juni 2018 (hierna: AA 2018) in Eritrea een nationale identiteitskaart had kunnen aanvragen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarom niet tegengeworpen dat zij niet over een Eritrese nationale identiteitskaart beschikt. Wel heeft hij aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling de familierechtelijke relatie met referent niet heeft aangetoond met documenten die de Eritrese overheid heeft uitgegeven en dat zij geen goede verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van zo’n document. In dit verband heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het AA 2018 volgt dat in stedelijke gebieden kinderen direct na de geboorte worden geregistreerd. De vreemdeling stelt te zijn geboren in Massawa, één van de grotere steden in Eritrea. Ze zou daarom in het bezit moeten zijn van een geboorteakte. Zij heeft geen reden aangevoerd waarom zij niet daarover beschikt. Verder heeft zij geen substantieel indicatief bewijs van de familierechtelijke relatie overgelegd. Daarom is er geen aanleiding voor nader onderzoek, aldus de staatssecretaris.
3.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar terecht heeft tegengeworpen dat zij geen geboorteakte heeft overgelegd ter onderbouwing van haar gestelde familierechtelijke relatie met referent. Zij betoogt dat uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (hierna: AA 2020) niet alleen volgt dat de stelling dat in Eritrea in beginsel iedere geboorte wordt geregistreerd nuance behoeft voor vreemdelingen afkomstig van het platteland in Eritrea, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar meer algemeen dat niet aannemelijk is dat in Eritrea iedere geboorte wordt geregistreerd.
3.1.    De grief slaagt. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 3.1, heeft overwogen, schetst het AA 2020 een aanmerkelijk ander beeld dan eerdere ambtsberichten over de beschikbaarheid van, onder andere, geboorteakten. Uit paragraaf 2.1.4 van dat ambtsbericht blijkt dat 'niet kan worden vastgesteld' in hoeverre geboortes in Eritrea daadwerkelijk worden geregistreerd en dat 'niet aannemelijk' is dat alle pasgeborenen een geboorteakte krijgen. De staatssecretaris mag een Eritrese vreemdeling het ontbreken van een geboorteakte daarom niet tegenwerpen, tenzij hij concrete aanwijzingen heeft dat die vreemdeling wel een geboorteakte had of had moeten hebben, bijvoorbeeld als die vreemdeling daarover zelf heeft verklaard. De staatssecretaris heeft zich in dit geval niet op het standpunt gesteld dat zulke concrete aanwijzingen bestaan. Hij heeft de vreemdeling daarom het ontbreken van een geboorteakte ten onrechte tegengeworpen.
3.2.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 januari 2022, in de samenvatting onder 4, overwogen dat de staatssecretaris in nareiszaken een integrale beoordeling moet maken van alle overgelegde documenten en/of afgelegde verklaringen, tenzij een vreemdeling zijn deel van de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen. De staatssecretaris betrekt daarbij ook alle andere relevante elementen van het desbetreffende geval. De eisen die de staatssecretaris aan het geleverde bewijs stelt, moeten evenredig zijn aan die elementen. Anders dan voorheen geldt dat de staatssecretaris bovendien gemotiveerd moet beoordelen of een vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Wel mag de staatssecretaris een plausibele en op de persoon toegespitste verklaring verlangen als een vreemdeling stelt helemaal geen identiteitsdocumenten te bezitten.
3.3.    Gelet op het vorenstaande klaagt de vreemdeling in haar derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij de familierechtelijke relatie tussen haar en referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Omdat het horen van de vreemdeling in bezwaar hierover meer duidelijkheid had kunnen verschaffen, klaagt zij in haar vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte hiervan heeft afgezien. De rechtbank heeft daarmee geen recht gedaan aan het specifieke op de bestuurlijke heroverweging gerichte belang van de hoorplicht. Ook heeft zij geen recht gedaan aan de concrete en specifiek op haar situatie betrekking hebbende belangen die de vreemdeling heeft aangevoerd om in bezwaar te worden gehoord.
4.       Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 maart 2020 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. Gelet op de nieuwe, integrale beoordeling die de staatssecretaris daarbij moet maken van alle door de vreemdeling overgelegde documenten en afgelegde verklaringen en de overige relevante elementen van dit geval, behoeft de tweede grief geen bespreking. Die gaat namelijk over het oordeel van de rechtbank over de niet van overheidswege uitgegeven stukken die de vreemdeling heeft ingebracht om de gestelde familierechtelijke relatie te bewijzen.
5.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2021 in zaak nr. 20/3345;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 26 maart 2020, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022
282-598