ECLI:NL:RVS:2022:1259
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot onmiddellijke uitzetting van vreemdeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 3 december 2021 is genomen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 20 december 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.K. Westerhof, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 28 april 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank is volgens de Raad van State terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris niet hoefde af te zien van het nemen van een terugkeerbesluit. De gestelde bereidheid van de vreemdeling om terug te keren valt niet onder de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad van State oordeelt dat de grieven van de vreemdeling falen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De beslissing houdt in dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier. De uitspraak is gedaan in het kader van het bestuursrecht en het vreemdelingenrecht.