202202018/2/A3.
Datum uitspraak: 29 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank MiddenNederland (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022 in zaak nrs. 22/726 en 21/4843 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2021 heeft de minister de aanvraag van [verzoeker] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van pedagogisch medewerker afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2021 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 maart 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. N. Talhaoui, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] is in juli 2021 als zzp’er aan de slag gegaan bij een uitzendbureau voor de zorg in Nieuwegein. Voor de functie van pedagogisch medewerker moet hij een VOG hebben. De minister heeft de gevraagde VOG geweigerd, omdat in het JDS strafrechtelijke veroordelingen voor meerdere vermogensdelicten en Opiumwetdelicten zijn aangetroffen. Volgens de minister vormen deze feiten een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie van pedagogisch medewerker. De minister heeft in de specifieke omstandigheden van het geval geen aanleiding gezien om de VOG alsnog te verstrekken.
3. Het verzoek strekt ertoe om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat [verzoeker] wordt behandeld als ware hij in het bezit van een VOG totdat in de bodemzaak is beslist.
4. Uit een ongedateerd whatsapp-bericht van het uitzendbureau aan [verzoeker] staat dat met spoed, en uiterlijk op 3 maart 2022, de ontbrekende VOG moet worden aangeleverd. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat [verzoeker] in ieder geval tot de zitting kennelijk zonder VOG heeft kunnen werken. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat hij inmiddels een vast contract heeft gekregen bij de zorginstelling in Noord-Brabant waar hij al sinds juli 2021 als uitzendkracht werkte. Het vaste contract is gegeven onder voorbehoud van het verkrijgen van de VOG. [verzoeker] heeft ter zitting gesteld dat de instelling op de hoogte is van de (hoger)beroepsprocedure en dat hij het voordeel van de twijfel heeft gekregen. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat [verzoeker] wegens het ontbreken van de VOG zijn functie op korte termijn niet meer zal kunnen uitoefenen, ontbreekt een spoedeisend belang voor het treffen van de gevraagde voorziening.
Het verzoek dient te worden afgewezen.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2022
612