202100264/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], in zijn gestelde hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van drie minderjarige kinderen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2020 in zaak nr. 19/7024 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 november 2018 heeft de minister de aanvragen van [appellant] en [persoon] om paspoorten voor drie minderjarige kinderen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 18 februari 2022.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] komt uit Mauritanië en heeft op 20 februari 1999 het Nederlanderschap verkregen door naturalisatie. Hij stelt kinderen te hebben met [persoon], die de Senegalese nationaliteit bezit. [appellant] en zij zijn niet met elkaar gehuwd of gehuwd geweest. De minderjarige kinderen waar het om gaat zijn [kind A], [kind B] en [kind C]. Zij wonen bij [persoon] in Senegal.
[appellant] en [persoon] hebben voor deze kinderen een Nederlands paspoort aangevraagd en daarvoor een aantal documenten overgelegd. Het gaat om twee kopieën van verlate geboorteaktes van [kind A] en [kind B], opgemaakt op 2 juni 2016 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van Dounga Lao (Senegal), en twee uittreksels van de daaraan ten grondslag liggende gerechtelijke uitspraken van 24 mei 2016 van ‘Ie tribunal d’instance de Podor’. Van [kind C] is een kopie van een geboorteakte overgelegd, opgemaakt op 8 augustus 2012 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van Dounga Lao. [appellant] en [persoon] worden in de aktes genoemd als ouders. Verder is een kopie van een verklaring overgelegd waarin de moeder toestemming geeft aan [appellant] voor het erkennen van de kinderen. In bezwaar heeft [appellant] een kopie van een ‘Attestation de Reconnaissance’ van 14 maart 2019 overgelegd.
Besluitvorming
2. De minister heeft de aanvragen niet in behandeling genomen in de zin van artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub 2001) en deze uitkomst van de besluitvorming in bezwaar gehandhaafd. Volgens de minister is niet komen vast te staan dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. [appellant] is niet van rechtswege de juridische ouder van de kinderen, omdat hij en de moeder ten tijde van de geboortes niet met elkaar gehuwd waren. In de basisregistratie personen is vermeld dat [appellant] op [datum] 2000 in Dakar (Senegal) is gehuwd met [echtgenoot]. Op grond van de overgelegde documenten heeft de minister niet kunnen vaststellen of er anders dan van rechtswege familierechtelijke betrekkingen tussen de kinderen en [appellant] bestaan op grond waarvan zij de Nederlandse nationaliteit via [appellant] hebben gekregen, zoals door een erkenning of gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.
Gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van de overgelegde documenten niet zonder twijfel kan worden vastgesteld dat een rechtsgeldige erkenning van de kinderen door hem heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat de uitspraken van 24 mei 2016, die op zijn verzoek zijn gedaan, aangemerkt moeten worden als een rechtshandeling ter erkenning.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle beroepsgronden.
Beoordeling van de gronden van het hoger beroep
4. Zowel de minister in de besluitvorming als de rechtbank in haar uitspraak heeft een uitvoerige inhoudelijke beoordeling gemaakt aan de hand van het toetsingskader uit de RWN, de Paspoortwet en de Pub 2001. Daarbij is op alle overgelegde documenten ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de beroepsgronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn, maar heeft slechts zijn stellingen herhaald. Ten slotte heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt op welke beroepsgronden de rechtbank niet is ingegaan. Gelet hierop kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
5. De betogen slagen niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022
640-898