202100266/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats] ([land]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2020 in zaak nr. 19/6867 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 november 2018 heeft de minister de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om een paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 18 februari 2022.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] komt uit Mauritanië en heeft op 20 februari 1999 het Nederlanderschap verkregen door naturalisatie. Hij stelt kinderen te hebben met [moeder], die de Senegalese nationaliteit bezit. [partij] en zij zijn niet met elkaar gehuwd of gehuwd geweest.
[partij] en de moeder hebben voor [appellant A] en [appellant B] een Nederlands paspoort aangevraagd en daarvoor een aantal documenten overgelegd. Het gaat om twee kopieën van verlate geboorteaktes, opgemaakt op 2 juni 2016 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van Dounga Lao (Senegal), en twee uittreksels van de daaraan ten grondslag liggende gerechtelijke uitspraken van 24 mei 2016 van ‘Ie tribunal d’instance de Podor’. [partij] en de moeder worden in de aktes genoemd als ouders. Verder is een kopie van een verklaring overgelegd waarin de moeder toestemming geeft aan [partij] voor het erkennen van [appellant A] en [appellant B]. In bezwaar hebben [appellant A] en [appellant B] een kopie van een ‘Attestation de Reconnaissance’ van 14 maart 2019 overgelegd.
Besluitvorming
2. De minister heeft de aanvragen niet in behandeling genomen in de zin van artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub 2001) en deze uitkomst van de besluitvorming in bezwaar gehandhaafd. Volgens de minister is niet komen vast te staan dat [appellant A] en [appellant B] de Nederlandse nationaliteit hebben. [partij] is niet van rechtswege de juridische ouder van hen, omdat hij en de moeder ten tijde van de geboortes niet met elkaar gehuwd waren. In de basisregistratie personen (hierna: brp) is vermeld dat [partij] op 13 april 2000 in Dakar (Senegal) is gehuwd met [persoon]. Op grond van de overgelegde documenten heeft de minister niet kunnen vaststellen of er anders dan van rechtswege familierechtelijke betrekkingen tussen [appellant A] en [appellant B] en [partij] bestaan op grond waarvan zij de Nederlandse nationaliteit via [partij] hebben gekregen, zoals door een erkenning of gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.
Hoger beroep
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet zonder twijfel kan worden vastgesteld dat een rechtsgeldige erkenning van hen door [partij] heeft plaatsgevonden. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte niet ingezien dat de minister niet of onvoldoende op de overgelegde documenten is ingegaan en onderzoek had moeten doen naar de familierechtelijke betrekkingen.
Zij betogen verder dat de rechtbank niet is ingegaan op het feit dat zij als dochters van [partij] zijn opgenomen in de brp.
Ten slotte betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle beroepsgronden.
Beoordeling
4. De minister heeft [appellant A] en [appellant B] meerdere keren in de gelegenheid gesteld om de benodigde documenten over te leggen, omdat hij de tot dan toe overgelegde documenten onvoldoende achtte om de aanvragen te kunnen inwilligen. Zowel de minister in de besluitvorming als de rechtbank in haar uitspraak heeft een uitvoerige inhoudelijke beoordeling gemaakt aan de hand van het toetsingskader uit de RWN, de Paspoortwet en de Pub 2001. Daarbij is uitgebreid op alle overgelegde documenten ingegaan. Ook is de rechtbank ingegaan op de beroepsgrond over de verhouding tussen de besluiten van de minister en de vermelding in de brp. [appellant A] en [appellant B] hebben in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de beroepsgronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De niet gemotiveerde stelling dat onvoldoende onderzoek is gedaan, is in dat verband onvoldoende. Ten slotte hebben [appellant A] en [appellant B] niet duidelijk gemaakt op welke beroepsgronden de rechtbank niet is ingegaan. Gelet hierop kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
5. De betogen slagen niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022
640-898