202100416/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 december 2020 in zaak nr. 20/774 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de korpschef van de politie (hierna: de korpschef) de aan [appellant] en [schietvereniging] verleende verloven tot het voorhanden hebben van wapens en munitie (hierna: de wapenverloven) ingetrokken.
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, rechtsbijstandsverlener te Grevenbicht, zijn verschenen. De minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Ouden, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Eerder heeft de korpschef wapenverloven verleend aan [appellant] en aan [schietvereniging]. [appellant] is de beheerder van het aan de schietvereniging verleende wapenverlof. De korpschef heeft deze wapenverloven voor het laatst verlengd tot en met 31 mei 2020.
3. Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de korpschef deze wapenverloven op grond van artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) ingetrokken. De korpschef stelt zich op het standpunt dat wapens en munitie niet langer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd. Aan dit standpunt heeft de korpschef een mutatierapport van 13 juni 2019 ten grondslag gelegd. In dit rapport staat dat de partner van [appellant] op 12 juni 2019 heeft verklaard dat zij door hem is mishandeld.
4. Bij besluit van 4 februari 2020 heeft de minister de intrekking van de wapenverloven gehandhaafd. Gelet op de aard en de ernst van de melding van de - inmiddels - ex-partner van [appellant], heeft de korpschef volgens de minister juist gehandeld door de wapenverloven met spoed in te trekken zonder [appellant] eerst in de gelegenheid te stellen om een zienswijze in te dienen. Nog afgezien van de verklaringen van de ex-partner, blijkt volgens de minister ook uit de verklaringen van [appellant] zelf dat het niet verantwoord is om wapens en munitie aan hem toe te vertrouwen. Volgens de minister blijkt uit zijn verklaringen dat hij onder psychische druk staat omdat hij kenmerken van agressie vertoont en dat hij problemen in de relationele sfeer heeft.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wapens en munitie niet langer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd omdat hij kenmerken van agressie vertoont en relatieproblemen heeft. Daarom behoeven de gronden over mishandeling van de ex-partner volgens de rechtbank geen bespreking meer.
Hoger beroep
Waar ziet het besluit op?
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking zowel ziet op het privé-verlof als op het verenigingsverlof. Volgens [appellant] ziet het besluit van 13 juni 2019 slechts op de intrekking van één wapenverlof. [appellant] voert aan dat dit besluit onduidelijk is omdat de aan hem verleende erkenning op grond van de Wet explosieven voor civiel gebruik (hierna: Wecg-erkenning) hierin wel wordt genoemd, maar niet wordt ingetrokken. Dit besluit is verder niet deugdelijk gemotiveerd omdat het een onjuiste dubbele ontkenning bevat.
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het verenigingsverlof niet op zijn naam staat, maar op naam van de schietvereniging. De rechtbank heeft, door te overwegen dat alle wapens van [appellant] in ontvangst zijn genomen, miskend dat hij slechts wapenbeheerder is en geen eigenaar van de wapens.
Oordeel
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 13 juni 2019 zowel ziet op de intrekking van het privé-verlof als op die van het verenigingsverlof. Dat in dit besluit eerst beide wapenverloven worden vermeld en vervolgens wordt gesproken over intrekking van ‘het wapenverlof’ - in enkelvoud - kan dat niet anders maken. De korpschef heeft beide verloven met bijbehorende registratienummers vermeld en artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wwm aan het besluit ten grondslag gelegd. Daarbij heeft de korpschef geoordeeld dat hij het niet langer verantwoord vindt om vuurwapens en munitie aan [appellant] toe te vertrouwen. Dat in dit besluit ook is vermeld dat aan [appellant] een Wecg-erkenning is verleend, betekent niet dat de rechtsgevolgen van dit besluit onduidelijk zijn. De korpschef heeft geen intrekkingsbesluit op grond van de Wet explosieven voor civiel gebruik genomen. Verder is de door [appellant] genoemde dubbele ontkenning in het besluit van 13 juni 2019 een kennelijke schrijffout. Ook voor [appellant] is duidelijk dat dit zo is.
Voor zover [appellant] betoogt dat één van de wapenverloven op naam van de schietvereniging staat, en niet op zijn naam, betekent dit niet dat dit wapenverlof niet had mogen worden ingetrokken. [appellant] was namelijk wel de beheerder van dit wapenverlof. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat [appellant] al zijn wapens in bewaring heeft gegeven, en daarmee volgens [appellant] onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat hij geen eigenaar van die wapens was, kan dat niet tot vernietiging van de uitspraak leiden omdat dit geen dragende overweging is. Niet in geschil is dat [appellant] op 13 juni 2019 op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wwm de wapens die hij voorhanden had bij de korpschef in bewaring heeft gegeven.
6.2. Het betoog slaagt niet.
Zienswijze
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat hij niet door de korpschef in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan het besluit van 13 juni 2019 een zienswijze naar voren te brengen. De korpschef heeft ten onrechte geen motivering gegeven waarom de vereiste spoed zich tegen het naar voren brengen van een zienswijze verzet. Ook heeft de korpschef nagelaten om hem te wijzen op de mogelijkheid om schriftelijk een zienswijze naar voren te brengen en hiervoor een termijn te stellen. Verder voert [appellant] aan dat, hoewel na het besluit van 13 juni 2019 een zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden, hij geen verslag van dit gesprek heeft gekregen. Verder blijkt uit het besluit van
4 februari 2020 volgens hem niet hoe dit gesprek bij de besluitvorming is betrokken.
7.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:9 van de Awb kan de belanghebbende naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb kan het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
7.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef met toepassing van artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb ervan heeft kunnen afzien om hem voorafgaand aan de intrekking van de verloven in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen. Voor zover de korpschef in het besluit van
13 juni 2019 niet heeft gemotiveerd waarom de vereiste spoed zich tegen het naar voren brengen van een zienswijze verzette, heeft de minister dat motiveringsgebrek in het besluit van 4 februari 2020 hersteld. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, gezien de aard en de ernst van de melding van de ex-partner, de vereiste spoed zich ertegen verzette dat [appellant] eerst door de korpschef in de gelegenheid werd gesteld om een zienswijze in te dienen voordat de wapenverloven werden ingetrokken. Anders dan [appellant] betoogt, was het stellen van een termijn om, eventueel schriftelijk, een zienswijze in te dienen daarom niet aan de orde.
[appellant] heeft op 21 juni 2019 een gesprek gehad met de korpschef, maar dit was geen zienswijzegesprek als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb, omdat dit gesprek na het nemen van het besluit van 13 juni 2019 heeft plaatsgevonden. In het dossier bevinden zich verslagen van dit gesprek en een reactie van [appellant] hierop. Uit zijn reactie moet worden afgeleid dat hij in het bezit is gesteld van deze verslagen. In het besluit van 4 februari 2020 heeft de minister verwezen naar de verklaringen die [appellant] heeft afgelegd. Die verklaringen zijn in de verslagen opgenomen. Dit betekent dat, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, de minister deze verslagen wel bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
7.3. Het betoog slaagt niet.
Verklaringen van de ex-partner
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de door zijn ex-partner gestelde mishandeling onmogelijk op 12 juni 2019 heeft kunnen plaatsvinden. Hij verwijst naar een screenshot van de logbestanden van zijn auto en naar een verklaring van de neef van zijn ex-partner. Deze neef heeft in een brief van 13 maart 2020 verklaard dat de ex-partner enkele weken bij hem in huis heeft gewoond. Toen is hij erachter gekomen dat zij heeft gelogen over de mishandeling. Volgens de neef werd zij zonder aanleiding agressief en heeft hij haar daarom verzocht zijn huis te verlaten. Verder voert [appellant] aan dat zijn ex-partner op 11 juni 2019 met voor hem onbekende bestemming was vertrokken. [appellant] bestrijdt dat hij zijn ex-partner heeft mishandeld en stelt dat hij niet precies weet hoe zij een blauwe kaak heeft gekregen. Mogelijk is dit ontstaan door de implantaten die zij enkele weken daarvoor had gekregen. Volgens [appellant] heeft zijn ex-partner gezondheidsproblemen en heeft zij de melding bij de politie gedaan met het oog op het verkrijgen van prioriteit voor een nieuwe woning. Voorts betoogt [appellant] dat het mutatierapport dat aan de intrekking van de wapenverloven ten grondslag ligt niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt.
Oordeel
8.1. De in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid strekt tot het treffen van maatregelen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het hebben van een wapenverlof voldoende reden om die in te trekken, op voorwaarde dat deze twijfel objectief toetsbaar is (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2965). 8.2. De minister heeft een mutatierapport van 13 juni 2019 ten grondslag gelegd aan het besluit tot handhaving van de intrekking van de wapenverloven van [appellant]. In dit mutatierapport staat dat de ex-partner op 12 juni 2019 bij de politie heeft verklaard dat zij de vorige avond door haar neef uit haar woonhuis is opgehaald en dat zij deze neef heeft gebeld omdat zij klappen op haar hoofd, armen en rug van [appellant] had gekregen. Verder heeft de ex-partner verklaard dat zij geregeld klappen van [appellant] krijgt, maar dat moeilijk is te zeggen hoe vaak dit is gebeurd. Volgens het mutatierapport zag de verbalisant dat de ex-partner emotioneel en overstuur was en dat zij een blauwe plek van ongeveer 3 cm doorsnede aan de onderkant van haar rechterkaak had.
8.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister de intrekking van de wapenverloven van [appellant] niet uitsluitend op grond van dit mutatierapport mogen handhaven. Daartoe is het volgende van belang.
8.4. Allereerst zijn de verklaringen van de ex-partner niet aan te merken als objectieve informatie. Verder is het mutatierapport niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en is de inhoud ervan summier. In het mutatierapport zijn geen feiten of omstandigheden vermeld die inzicht geven in de toedracht, de aard en het verloop van de door de ex-partner gestelde mishandelingen. Hoewel de ex-partner volgens het mutatierapport emotioneel en overstuur was en geen aangifte wilde doen, heeft dit niet geleid tot nadere vragen of nader onderzoek, eventueel op een later moment, naar wat zij heeft verklaard.
Verder is de inhoud van het mutatierapport niet eenduidig. Enerzijds staat er dat het feit is gepleegd op 12 juni 2019 om 15.00 uur. In het besluit van 13 juni 2019 gaat de korpschef van deze datum uit. Anderzijds staat in het mutatierapport dat de ex-partner op 12 juni 2019 naar het bureau is gekomen en de avond daarvoor - dus op 11 juni 2019 - door haar neef is opgehaald omdat zij klappen van [appellant] zou hebben gekregen. Dat zou betekenen dat het gestelde feit op 11 juni 2019 zou zijn gepleegd.
Tot slot is van belang dat [appellant] de door zijn ex-partner gestelde mishandeling gemotiveerd heeft betwist en onder meer op 13 juni 2019 bij de korpschef gedetailleerde verklaringen over de gezondheidstoestand van zijn ex-partner heeft afgelegd.
8.5. Gelet op het voorgaande heeft de minister niet alleen op grond van het mutatierapport de intrekking van de wapenverloven van [appellant] mogen handhaven. Het had op de weg van de minister gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de verklaringen die de ex-partner bij de politie heeft afgelegd. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.
8.6. Het betoog slaagt.
Psychische druk vanwege agressief gedrag?
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft kunnen concluderen dat hij psychische druk ervaart omdat hij kenmerken van agressie vertoont. [appellant] bestrijdt dat hij het woord ‘resetklap’ heeft gebruikt. Hij heeft weleens geprobeerd om zijn ex-partner uit haar verwarde toestand te halen door aan haar schouders te rammelen of de inhoud van een glas water over haar heen te gooien. Dat heeft haar ook verschillende malen weer bij zinnen gebracht. Deze handelingen zijn volgens hem geen kenmerken van agressie, maar algemeen gangbare handelingen om iemand die in een verwarde toestand verkeert weer tot rede te brengen. Hij verwijst hiertoe onder meer naar een brief van een medewerker van de Universiteit van Maastricht. Verder voert [appellant] aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om een psychologisch rapport over te leggen en dat op dit moment geen enkele arts een verklaring zou kunnen afleggen over zijn psychische gesteldheid op 13 juni 2019. Bovendien is niet duidelijk aan welke eisen een dergelijk rapport zou moeten voldoen.
Oordeel
9.1. De minister heeft aan zijn standpunt dat [appellant] kenmerken van agressie vertoont een gespreksverslag van 21 juni 2019 en een mutatierapport van 13 juni 2019 ten grondslag gelegd. Volgens het gespreksverslag heeft [appellant] verklaard dat zijn ex-partner zwaar verward is en dat hij weleens heeft geprobeerd om zijn ex-partner uit haar verwarde toestand te halen door een glas water over haar te gooien en aan haar te rammelen. Volgens het mutatierapport heeft [appellant] verklaard dat zijn ex-partner psychoses zou hebben en agressief zou zijn geweest en dat hij haar een ‘reset klap’ zou hebben gegeven. De vraag of [appellant] het woord ‘reset klap’ of ‘reset’ heeft gebruikt, behoeft naar het oordeel van de Afdeling geen beantwoording. Indien wat [appellant] verklaart juist zou zijn, namelijk dat zijn ex-partner in verwarde toestand verkeerde, dan rechtvaardigden de beschreven handelingen niet zonder meer de conclusie dat [appellant] kenmerken van agressie vertoont. Ook om deze reden had nader onderzoek moeten worden gedaan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
9.2. Het betoog slaagt.
Problemen in de relationele sfeer?
10. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij relatieproblemen heeft. Dat zijn ex-partner gezondheidsproblemen heeft en vreemd gedrag vertoont, heeft volgens hem niks te maken met relatieproblemen. [appellant] stelt dat hij vanwege de privacy wetgeving en het beroepsgeheim van artsen geen medische verklaringen over de gezondheidstoestand van zijn ex-partner kan krijgen.
10.1. De minister heeft aan het besluit van 4 februari 2020, in aanvulling op het besluit van de korpschef van 13 juni 2019, ten grondslag gelegd dat [appellant] problemen in de relationele sfeer heeft en dat wapens of munitie daarom niet langer aan hem kunnen worden toevertrouwd. De Afdeling is van oordeel dat de minister de gestelde relatieproblemen met de enkele verwijzing naar het mutatierapport en het gespreksverslag van 21 juni 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarbij is van belang dat de relatie op het moment van het nemen van het besluit van 4 februari 2020 al bijna acht maanden eerder was beëindigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
10.2. Ook dit betoog slaagt.
Slotsom
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 februari 2020 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
12. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit op het administratief beroep van [appellant] alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Betekenis en gevolgen uitspraak voor partijen
14. In deze uitspraak is bepaald dat de minister een nieuw besluit op het door [appellant] ingestelde administratief beroep moet nemen. Dat betekent dat de minister opnieuw moet gaan beoordelen of hij de intrekking van de wapenverloven door de korpschef kan handhaven. Omdat de wapenverloven nog steeds zijn ingetrokken, mag [appellant] nog steeds geen wapens en munitie onder zich hebben.
14.1. Als de minister de intrekking van de wapenverloven op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm wil handhaven, zal hij eerst nader onderzoek moeten verrichten. Daarbij zal de minister de actuele situatie moeten beoordelen. De minister moet vervolgens [appellant] in de gelegenheid stellen om te reageren op zijn bevindingen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 december 2020 in zaak nr. 20/774;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 4 februari 2020, kenmerk WBM 1992;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022
978
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
[…]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
[…]
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…].
Artikel 8
1. Hij die een wapen of munitie voorhanden heeft, zonder daartoe gerechtigd te zijn, is verplicht deze terstond bij de korpschef in bewaring te geven.
[…]
Circulaire wapens en munitie 2019
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1 Algemeen
[…]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om de reden dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2 Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten) Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid.
[…]
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
•Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
•Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
•Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.