202104285/1/V3.
Datum uitspraak: 21 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 mei 2021 in zaak nr. 20/8255 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij referent, haar gestelde halfbroer voor wie zij in Eritrea als pleegmoeder en voogd zou hebben gezorgd. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In 2019 heeft referent een reguliere mvv-aanvraag ingediend voor gezinshereniging met de vreemdeling. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft de vreemdeling onder andere een verklaring van een Eritrese rechtbank, een kopie van haar bewonerspas, een kopie van haar ID-kaart, een registratiekaart van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) en getuigenverklaringen en foto's over het overlijden van de gestelde ouders van haar en referent overgelegd. De staatssecretaris heeft de aanvraag onder meer afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt wie de biologische ouders van referent zijn, waardoor de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en referent niet kan worden vastgesteld. De overgelegde documenten vormen volgens de staatssecretaris onvoldoende bewijs, omdat ze onofficieel zijn, er slechts kopieën zijn overgelegd, daarop tegenstrijdige data vermeld staan en/of ze door Bureau Documenten niet op echtheid konden worden beoordeeld. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor het verrichten van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de door de vreemdelingen overgelegde documenten op de juiste manier heeft beoordeeld.
2. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Hoewel de nu voorliggende zaak geen nareiszaak is, moet de staatssecretaris ook in dit geval al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang bezien, rekening houden met alle relevante elementen en ervoor zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar gemotiveerd beoordelen of de vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Bovendien moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening houden met de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in haar uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:969. 2.1. De rechtbank is de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de overgelegde documenten onvoldoende overtuigend zijn om de identiteit van de biologische ouders van referent en daarmee de familierechtelijke relatie met hem aannemelijk te maken. Daarover klaagt de vreemdeling terecht in haar grieven. In het besluit van 9 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de overgelegde documenten namelijk niet in onderlinge samenhang bezien en heeft hij bij de beoordeling geen rekening gehouden met de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020. Zo heeft de staatssecretaris zich bij ieder afzonderlijk document op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met dat document de identiteit van de biologische ouders van referent en daarmee de familierechtelijke relatie niet aannemelijk maakt, terwijl bijvoorbeeld aan de uitspraak van de Eritrese rechtbank en het UNHCR-document wel degelijk bewijswaarde toekomt.
De grieven slagen alleen al daarom.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 oktober 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 mei 2021 in zaak nr. 20/8255;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 oktober 2020, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Kuggeleijn-Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022
873