ECLI:NL:RVS:2022:1134

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
202105915/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring woningzoekende door college van burgemeester en wethouders Amsterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een alleenstaande moeder, hierna te noemen [appellante], tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring als woningzoekende door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op 13 januari 2021, omdat volgens het college geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. [appellante] woonde ten tijde van de aanvraag met haar twee minderjarige kinderen bij haar moeder en was niet dakloos. Het college baseerde de afwijzing op artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, waarin staat dat urgentieverklaringen kunnen worden geweigerd als er geen urgent huisvestingsprobleem is.

[appellante] heeft in haar hoger beroep betoogd dat het college de afwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de door het college aangevoerde redenen niet van toepassing zijn op haar situatie. Ze heeft aangegeven dat ze haar eerdere huurwoning heeft verlaten vanwege onveiligheid en dat ze in de noodopvang voor gezinnen verblijft, wat niet geschikt is voor haar kinderen. De Raad van State heeft de zaak op 4 april 2022 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Ettalhaoui, en het college werd vertegenwoordigd door mr. D. Tjoen-a-Choy.

De Raad van State oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. Ondanks de onwenselijke situatie in de noodopvang, had [appellante] en haar kinderen een dak boven hun hoofd. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202105915/1/A3.
Datum uitspraak: 20 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/3057 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring als woningzoekende afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Ettalhaoui, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Tjoen-a-Choy, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is een alleenstaande moeder met twee minderjarige kinderen van nu 16 en 9 jaar. Ten tijde van haar aanvraag om een urgentieverklaring en ten tijde van de afwijzing daarvan woonde zij met de kinderen in bij haar moeder. Inmiddels verblijven zij in een noodopvang voor gezinnen.
2.       Het college heeft de aanvraag op grond van artikel 2.6.5., eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: verordening) en paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 afgewezen. Volgens het college is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem omdat [appellante] met haar kinderen bij haar moeder woonde en zij niet dakloos dreigden te worden. Zij heeft ook niet al het mogelijke gedaan om haar huisvestingsprobleem te voorkomen. Zij beschikte van 22 oktober 2012 tot 4 april 2014 over zelfstandige woonruimte die ze heeft verlaten omdat het gezin zich in de buurt waar het toen woonde onprettig voelde.
Hoger beroep
3.       [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Beide door het college gehanteerde weigeringsgronden zijn in haar geval niet van toepassing. Zij heeft de eerdere huurwoning verlaten omdat de buurt waarin deze woning lag, onveilig was en heeft de volgende huurwoning buiten haar schuld moeten verlaten omdat de eigenaar van die woning de hypotheek niet meer betaalde en die woning werd verkocht. Daarna is zij bij haar moeder gaan wonen. Sinds 22 juni 2021 woont zij in een noodopvang voor gezinnen. Haar wordt ten onrechte verweten dat zij niet al het mogelijke heeft gedaan om haar huisvestigingsprobleem te voorkomen. Verblijf in de noodopvang is niet geschikt voor kinderen.
Beoordeling
4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uit maakt van deze uitspraak.
4.1.    De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem in de zin van de verordening. Dat [appellante] eerst onderdak had bij haar moeder en nu in de noodopvang verblijft maakt dat [appellante] en haar kinderen, hoewel de noodopvang allesbehalve ideaal is, een dak boven hun hoofd hebben. Tijdens het verblijf in de noodopvang wordt eraan gewerkt dat zij andere woonruimte vinden. In het bestreden besluit is gemotiveerd uiteengezet waarom het college genoodzaakt is om bij het verlenen van urgentieverklaringen zo’n streng beleid te voeren, namelijk omdat in Amsterdam een groot tekort aan sociale huurwoningen is. Nu geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem in de zin van de verordening heeft het college terecht toepassing gegeven aan de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening. Omdat die weigeringsgrond de afwijzing van de aanvraag zelfstandig kan dragen hoeft de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder c, van de verordening niet te worden besproken.
4.2.    Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022
373-983
BIJLAGE
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
Artikel 2.6.5. Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[..]
b.  er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[..]
Nadere regels huisvestingsverordening Amsterdam 2020
Hoofdstuk 1 Urgenties
[..]
3. Algemene weigeringsgronden (HVV artikel 2.6.5)
Bij alle categorieën van urgentie gelden de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening artikel 2.6.5. Kort verwoord weigert de gemeente de aanvraag als de aanvrager:
[..]
b. Geen urgent huisvestingsprobleem heeft (lid 1b) [..]
De bovengenoemde weigeringsgronden worden hieronder uitgewerkt en worden beoordeeld aan de hand van de volgende voorwaarden en criteria:
[..]
Ad b) Géén urgent huisvestingsprobleem
Indien zich uitsluitend één of een combinatie van meerdere van de onderstaande problemen voordoet, is er géén urgent huisvestingsprobleem:
[..]
2. de huidige woning is te klein of te groot voor het huishouden van de aanvrager;
[..]