202101900/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021 in zaak nr. 19/6155 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont op de [locatie] in Amsterdam. Op 10 juli 2019 heeft hij een bewonersparkeervergunning aangevraagd. Het college heeft zijn aanvraag afgewezen op grond van de Parkeerverordening 2013 (hierna: de Verordening) en het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening (hierna: het Uitwerkingsbesluit). Het adres van [appellant] ligt in het deelvergunninggebied West-6.2, waar een nulplafond is ingesteld. Dat betekent dat het aantal te verlenen vergunningen in dat gebied is vastgesteld op nul en dat geen parkeervergunningen worden verleend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de weigering van de parkeervergunning volgt uit artikel 32, derde lid, van de Verordening. Die bepaling kent een dwingendrechtelijk karakter, waardoor het college geen beleids- of beoordelingsruimte heeft. Ook laat de bepaling geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank heeft verder overwogen dat de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 40 van de Verordening in het geval van [appellant] niet hoefde te worden toegepast, nu het niet hebben van een parkeerplaats voor [appellant] weliswaar lastig is, maar geen schrijnende situatie oplevert. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van §1.5 van de Nota Parkeernormen Auto 2017 (hierna: de Nota) kan afwijken van het nulplafond als er bij de nieuwbouw geen eis is voor parkeerplaatsen op eigen terrein en de parkeerdruk in de buurt dit toelaat. Nu dit het geval is had het college een bewonersparkeervergunning aan hem moeten toekennen. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn persoonlijke omstandigheden en zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen. Bovendien heeft het college volgens hem het besluit niet goed gemotiveerd, in het bijzonder zou niet gemotiveerd zijn waarom geen gebruik is gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid.
3.1. De regels omtrent parkeren in Amsterdam zijn neergelegd in de Verordening en het Uitwerkingsbesluit. Niet in geschil is dat het adres van [appellant] in een gebied ligt waar een nulplafond geldt. Krachtens artikel 32, derde lid, van de Verordening wordt een bewonersvergunning geweigerd als het vergunningenplafond van het desbetreffende vergunninggebied is bereikt. Deze strikte regeling is in overeenstemming met het in de Nota weergegeven beleid en niet in strijd met hogere regelgeving. Anders dan [appellant] betoogt, biedt de Nota het college niet de mogelijkheid om af te wijken van de Verordening. Zoals de bezwaarschriftencommissie heeft overwogen, houdt de in de Nota genoemde afwijkingsmogelijkheid in dat in bepaalde gevallen kan worden afgezien van het instellen van een nulplafond. Van deze mogelijkheid is voor het gebied waar [appellant] woont geen gebruik gemaakt, zodat van het nulplafond moet worden uitgegaan.
3.2. Als toepassing van de Verordening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, is het college ingevolge artikel 40 van de Verordening bevoegd om ten gunste van de aanvrager daarvan af te wijken. Hoewel het ontbreken van een parkeervergunning voor [appellant] een lastige situatie en extra kosten met zich brengt, leidt dit niet tot het oordeel dat er sprake is van een onbillijke situatie van overwegende aard. Daarbij is van belang dat het nulplafond voor het adres van [appellant] sinds 1 januari 2019 geldt. Daarnaast is het nog steeds mogelijk om, weliswaar een deel van de dag betaald, in de buurt van zijn huis te parkeren. Van een zo onbillijke situatie dat het college gebruik had moeten maken van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 40, is daarom geen sprake. Het betoog faalt.
4. Verder voert [appellant] aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu bewoners met een koopwoning wel een bewonersvergunning zouden krijgen en bewoners van huurwoningen niet.
4.1. [appellant] heeft zijn stelling dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is onvoldoende concreet gemaakt. Dat, zoals [appellant] heeft verklaard, de bewoners van een koopwoning in het blok naast hem hebben begrepen dat zij voorrang krijgen op een plek in de parkeergarage of een parkeervergunning, is onvoldoende om vast te stellen dat dit daadwerkelijk het geval is. Dat toepassing van het beleid een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert, heeft [appellant] daarom niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.
5. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden, waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak is ingegaan. Deze gronden zien op de datum van ingebrekestelling door [appellant] en de schending van de hoorplicht door het college. In zijn hogerberoepschrift heeft [appellant] niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. Deze gronden kunnen daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022
BIJLAGE
Parkeerverordening 2013
Artikel 4 Vergunninggebieden en aantal vergunningen
[…]
4. Het college kan een vergunningenplafond van nul vergunningen vaststellen voor een vergunningengebied.
Artikel 32 Weigeringsgronden
[…]
3. Een bewonersvergunning, een overloopvergunning, een bedrijfsvergunning, en een volkstuinvergunning wordt tevens geweigerd indien het vergunningenplafond van het desbetreffende vergunninggebied is bereikt.
Artikel 40 Hardheidsclausule
Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening
Artikel 3 Vergunningenplafond
Het vergunningenplafond voor bewoners- en bedrijfsvergunningen in de stadsdelen bedraagt gezamenlijk per (deel)vergunninggebied:
[…]
6. West
[…]
[…]