ECLI:NL:RVS:2022:1048

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
202201552/1/V2 en 202201552/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en verzoek voorlopige voorziening

Op 12 april 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling had op 2 februari 2022 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 3 maart 2022 de zaak ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

In de overwegingen van de voorzieningenrechter werd ingegaan op de klachten van de vreemdeling. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij om economische redenen Algerije had verlaten en pas na zijn vertrek vreesde voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vreemdeling zijn vrees onvoldoende had onderbouwd. Ook het feit dat de vreemdeling na zijn vertrek uit Algerije door verschillende Europese landen had gereisd zonder daar om internationale bescherming te vragen, werd als relevant beschouwd.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Uitspraak

202201552/1/V2 en 202201552/2/V2.
Datum uitspraak: 12 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 maart 2022 in zaak nr. NL22.1735 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij om economische, en dus asielrechtelijk irrelevante, redenen Algerije heeft verlaten, en pas na zijn vertrek uit dat land is gaan vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft dit namelijk niet tegengeworpen. De klacht leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk ook geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht heeft tegengeworpen dat hij zijn vrees onvoldoende heeft onderbouwd en dat de staatssecretaris heeft mogen tegenwerpen dat het feit dat de vreemdeling na zijn vertrek uit Algerije door verscheidene Europese landen is gereisd zonder daar om internationale bescherming te vragen, afbreuk doet aan de gestelde noodzaak van bescherming. Daarop heeft de vreemdeling niet gereageerd.
2. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de mogelijkheid om bescherming in te roepen van de Algerijnse autoriteiten, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat dit betoog geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Renting, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Renting
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022
894.