ECLI:NL:RVS:2022:1047

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
202201529/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 12 april 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 14 december 2021 besloten om de aanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank Den Haag had op 4 maart 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J. de Boer, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de derde grief van de vreemdeling, waarin hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit- en vertrekmoratorium voor Afghanistan niet van toepassing was op personen die niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vreemdeling zich niet op dit moratorium kon beroepen, omdat hij onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. Dit leidde niet tot vernietiging van de uitspraak.

De Raad van State concludeerde dat de overige argumenten van de vreemdeling ook niet tot vernietiging van de uitspraak leidden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Uitspraak

202201529/1/V3.
Datum uitspraak: 12 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 maart 2022 in zaak nr. NL21.19913 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J. de Boer, advocaat te Sneek, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. In de derde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit- en vertrekmoratorium voor Afghanistan van 20 augustus 2021 niet van toepassing is op personen waarvan niet verwacht wordt dat zij terugkeren naar hun land van herkomst. Dit laatste is immers niet kenbaar uit het betreffende moratoriumbesluit. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. De reden hiervoor is dat, zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 14 december 2021 heeft opgemerkt, artikel 4 van het moratorium bepaalt dat dit niet van toepassing is op vreemdelingen, zoals deze vreemdeling, die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de vreemdeling zich niet op dit moratorium kan beroepen. De grief faalt.
2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022
371-982