202105692/1/V3.
Datum uitspraak: 12 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 augustus 2021 in zaak nr. 21/555 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in haar schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep niet ontvankelijk is omdat een gedeelte van de tekst van het hogerberoepschrift ontbreekt. De Afdeling stelt vast dat desondanks het hogerberoepschrift duidelijk is en dat daaruit kan worden opgemaakt waarom de staatssecretaris het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. Er is dus sprake van een grief. Het betoog slaagt niet.
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris met het besluit van 18 januari 2021 een terugkeerbesluit heeft genomen dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit heeft genomen omdat hij in het besluit van 18 januari 2021 een zinsnede heeft opgenomen waaruit volgt dat de vreemdeling ook naar een ander land buiten de Europese Unie kan terugkeren waar haar toelating is gewaarborgd. Daarom blijkt volgens de rechtbank uit dit besluit niet duidelijk welke terugkeerbestemming de staatssecretaris voor ogen heeft.
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet duidelijk heeft gemaakt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 januari 2021 het geboorteland en de nationaliteit van de vreemdeling opgenomen en gesteld dat zij naar haar land van herkomst moet terugkeren of naar een ander land buiten de Europese Unie waar haar toelating is gewaarborgd. Hieruit blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft verplicht om terug te keren naar Albanië. Er zijn in deze zaak ook geen aanwijzingen dat het land van herkomst een ander land is dan Albanië. De zinsnede in het besluit "dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn/haar toelating is gewaarborgd" maakt dat niet anders. Die zinsnede geeft de vreemdeling de ruimte naar een ander land buiten de Europese Unie terug te keren als zij dat wil. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369, onder 3. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte zonder nadere motivering in aanmerking heeft genomen dat zij onrechtmatig in Nederland verblijft. De vreemdeling heeft geprobeerd om vanuit het Schengengebied illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. Dat zij bij inreis in het Schengenbied volgens haar niet de intentie had om illegaal naar het Verenigd Koninkrijk door te reizen, heeft zij niet gestaafd. Daardoor staat vast dat haar vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000 nooit is aangevangen en heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat zij illegaal in de Europese Unie verblijft. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911, onder 5.2. De beroepsgrond faalt. 7. In beroep heeft de vreemdeling verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft bepaald dat zij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en dat hij ten onrechte een inreisverbod heeft uitgevaardigd. De vreemdeling heeft de aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden echter niet gemotiveerd bestreden. Uit deze gronden volgt dat het risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarom heeft de staatssecretaris terecht bepaald dat de vreemdeling onmiddellijk moet vertrekken en heeft hij daarbij terecht tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 augustus 2021 in zaak nr. 21/555;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022
371-985