202100519/1/V3.
Datum uitspraak: 7 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2020 in zaak nr. 19/6896 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In deze zaak heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek op medische gronden afgewezen, omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten als bedoeld in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000 heeft aangetoond. Daarom kan hij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst voor hem niet toegankelijk is. Volgens de staatssecretaris heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat dit hem niet valt toe te rekenen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat hij verder geen onderzoek hoefde te doen naar wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg.
2. Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg voor hem niet toegankelijk is in Rusland, omdat hij niet de vereiste documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Hij voert aan dat de staatssecretaris met de eis van originele documenten, mede gelet op zijn gezondheidssituatie, een te zware bewijslast hanteert. Dit terwijl hij meerdere keren kenbaar heeft gemaakt dat hij die documenten niet heeft. Er is sprake van bewijsnood, aldus de vreemdeling.
4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000, terecht overwogen dat de staatssecretaris in beginsel documenten ter staving van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling mag verlangen om te kunnen onderzoeken wat hij heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg (uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7.1.). Niet in geschil is dat de vreemdeling geen enkel document ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. 4.1. De vreemdeling klaagt echter terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het ontbreken van originele documenten terecht aan hem heeft tegengeworpen. Uit het besluit van 10 september 2019 volgt dat de staatssecretaris heeft vastgehouden aan het vereiste om de identiteit en nationaliteit met originele documenten aan te tonen. Daarmee is hij onvoldoende ingegaan op de omstandigheid dat de vreemdeling zonder resultaat is gepresenteerd bij de Russische en Armeense autoriteiten. De staatssecretaris heeft daarmee niet deugdelijk gemotiveerd waarom het ontbreken van documenten aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Dit vooral nu de vreemdeling door zijn gezondheidssituatie beperkt is in zijn communicatiemogelijkheden. Dit oordeel brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris verder niet hoeft te onderzoeken wat de vreemdeling aanvoert over de feitelijke toegang tot de noodzakelijke medische zorg in Rusland.
4.2. De tweede grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 september 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2020 in zaak nr. 19/6896;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 10 september 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022
872