ECLI:NL:RVS:2022:1010

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
202100015/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag en de rol van toeslagpartners

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 november 2020, waarin het beroep van [appellante] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 23 maart 2020 het voorschot zorgtoeslag voor [appellante] vastgesteld op € 2.243,00 en [gemachtigde A] als toeslagpartner aangemerkt. [appellante] betoogde dat de rechtbank [gemachtigde A] ten onrechte niet in de gelegenheid had gesteld om de zaak ter zitting toe te lichten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 februari 2022 behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en de Belastingdienst/Toeslagen door [gemachtigde B] en [gemachtigde C]. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet op juiste wijze had gehandeld door de zaak in afwezigheid van [gemachtigde A] te behandelen, wat in strijd was met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor werd de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft de zaak zelf beoordeeld en het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, maar de Belastingdienst/Toeslagen werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht werd terugbetaald aan [appellante].

Uitspraak

202100015/1/A2.
Datum uitspraak: 6 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 6 november 2020 in zaak nr. 20/2547 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2020 vastgesteld op € 2.243,00.
Bij besluit van 2 juli 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] heeft op 25 februari 2020 met terugwerkende kracht per 1 januari 2019 zorgtoeslag aangevraagd. Bij het besluit van 23 maart 2020, gehandhaafd bij het besluit van 2 juli 2020, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2020 vastgesteld op € 2.243,00. Daarbij heeft de dienst [gemachtigde A] als toeslagpartner aangemerkt. Hoewel [appellante] en [gemachtigde A] sinds 6 oktober 2016 niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) waren zij in de periode van belang wel gehuwd, aldus de dienst.
2.       [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank [gemachtigde A], die zij had gemachtigd om haar zaak te behartigen, ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de zaak ter zitting toe te lichten.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1785), moet uit artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden afgeleid dat partijen hun standpunten tijdens de zitting, voor het bijwonen waarvan zij zijn uitgenodigd, mondeling ten overstaan van een rechter moeten kunnen kenbaar maken en moeten kunnen toelichten.
2.2.    De Afdeling begrijpt uit de brief van de rechtbank van 9 november 2020 dat de zitting in overleg met [appellante] is gepland op 6 november 2020. De bode heeft voorafgaand aan de zitting geconstateerd dat [gemachtigde A], die als gemachtigde voor [appellante] zou optreden, niet aanwezig was. Nadat de griffier [appellante] niet telefonisch kon bereiken om te informeren of [gemachtigde A] nog ter zitting zou verschijnen en vervolgens 30 minuten waren verstreken, heeft de zittingskamer besloten de zaak in afwezigheid van [gemachtigde A] ter zitting te behandelen. [appellante] heeft bij e-mail van 9 november 2020 aan de rechtbank te kennen gegeven dat [gemachtigde A] wel degelijk op het tijdstip van de zitting bij de rechtbank is verschenen, maar dat hij bij de receptie te horen kreeg dat de zitting was uitgesteld. De aanwezigheid van [gemachtigde A] bij de rechtbank wordt ondersteund door de in hoger beroep overgelegde factuurspecificatie van taxibedrijf Valys, waaruit blijkt dat [gemachtigde A] op 6 november 2020 om 09:15 uur van zijn huisadres naar de rechtbank is gereisd en om 11:45 uur van de rechtbank terug naar zijn huisadres. De Afdeling leidt uit het voorgaande en de mondeling gegeven toelichting ter zitting van de Afdeling af dat [appellante] te kennen heeft gegeven haar standpunt bij de rechtbank te willen toelichten, maar dat zij daar als gevolg van een niet aan haar toe te rekenen omstandigheid niet toe in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak dus gedaan zonder dat was voldaan aan artikel 8:56 van de Awb. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet op juiste wijze tot stand is gekomen.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu [appellante] bij de Afdeling haar zaak ten volle heeft kunnen bepleiten, zal de Afdeling met oog op finale geschilbeslechting de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep van [appellante] tegen het besluit van 2 juli 2020 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, zoals nader toegelicht in hoger beroep.
4.       [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen [gemachtigde A] ten onrechte als haar toeslagpartner heeft aangemerkt. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst [appellante] naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2018 over het pensioen van [gemachtigde A] op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
4.1.    Artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luidt:
"Als partner wordt aangemerkt:
de echtgenoot;".
Het vierde lid luidt:
"In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige."
4.2.    Volgens de Brp zijn [appellante] en [gemachtigde A] vanaf [datum] 1983 met elkaar gehuwd. Vast staat dat een verzoek tot echtscheiding/scheiding van tafel en bed niet is ingediend. Alleen al daarom heeft de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Awir gelezen in samenhang met artikel 5a, vierde lid, van de Awr, terecht [gemachtigde A] als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2018 kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank Den Haag heeft in deze uitspraak geoordeeld dat in de situatie van [appellante] en [gemachtigde A] sprake is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de AOW, op grond waarvan zij voor de AOW gelijk gesteld worden met ongehuwden. Voor tegemoetkomingen op grond van de Awir geldt op grond van artikel 3, eerste lid, van die wet evenwel het basispartnerbegrip van de Awr. Zoals volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 heeft de wetgever ervoor gekozen om in de Awr een basispartnerbegrip op te nemen dat geldt voor alle belastingwetten. Daarbij geldt dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer dit begint en ophoudt te bestaan. De voorheen geldende materiële toets of sprake is van duurzaam gescheiden leven van gehuwden is met de invoering van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 komen te vervallen (Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 25 en 35). Dat [appellante] in Frankrijk woont terwijl [gemachtigde A] in Nederland in een verzorgingshuis is opgenomen, is, gelet op het voorschrift van artikel 3 van de Awir, geen omstandigheid waarmee bij de bepaling van de partnerschapssituatie rekening kan worden gehouden.
4.3.    Het betoog faalt.
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
7.       De griffier van de Raad van State zal op grond van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 6 november 2020 in zaak nr. 20/2547;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 31,38;
V.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 134,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g.
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022
809