201908115/1/A2.
Datum uitspraak: 12 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2019 in zaak nr. 19/2062 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M, Huisman, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 19 oktober 2019 heeft [appellant], in zijn hoedanigheid van eigenaar van twee woonschepen die ligplaats hebben genomen aan de [locatie A] en [locatie B] te Amsterdam (hierna: de woonschepen), het college verzocht om tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van drie planologische besluiten ten behoeve van het realiseren van hoogbouw en een brug op een nabij de ligplaatsen gelegen terrein. Volgens [appellant] heeft dit geleid tot waardevermindering van de woonschepen en de naastgelegen tuin en opstallen aan de oever.
2. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat de woonschepen niet duurzaam met de bodem of de oever zijn verenigd en dus, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:32), geen onroerende zaken in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) zijn, zodat het niet mogelijk is om krachtens artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een tegemoetkoming in de gestelde schade toe te kennen. Uit artikel 6.1, eerste lid, van de Wro blijkt dat alleen schade die betrekking heeft op onroerende zaken voor tegemoetkoming in aanmerking komt. In het besluit van 2 april 2019, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de commissie bezwaarschriften van 25 maart 2019, heeft het college daaraan toegevoegd dat [appellant] geen bewijs heeft geleverd van de stelling dat hij eigenaar van de bij de woonschepen gelegen grond is. Volgens het kadastrale register is de gemeente eigenaar van de grond. Bovendien heeft de gemeente [appellant] een huurovereenkomst aangeboden voor de grond om deze te gebruiken als tuin. Dat hij de huurovereenkomst niet heeft ondertekend, maar de grond niettemin als tuin gebruikt, betekent niet dat sprake is van verkrijgende verjaring. Alleen een eigenaar wordt getroffen door een waardevermindering van een onroerende zaak ten gevolge van een planologische verandering, niet de huurder of de gebruiker van de grond, aldus het college. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonschepen geen onroerende zaken zijn. Hij voert aan dat het geheel (van oever, meerpalen, verankerde beugels, opstallen en dientengevolge ook de woonschepen) onroerend is, dat hij in beroep heeft verwezen naar de zich ontwikkelende jurisprudentie in samenhang met het gegeven dat hij onroerendezaakbelasting voor de woonschepen betaalt, dat alle componenten met de grond zijn verbonden of verenigd en dat hij ter zitting onbestreden heeft gesteld dat de woonschepen nog moeilijker zijn te verplaatsen dan de meeste woningen.
3.1. In de Wro is geen definitie gegeven van een onroerende zaak, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van die wet. Het college heeft voor de uitleg van dat begrip terecht verwezen naar artikel 3:3 van het BW en in aansluiting daarop naar de rechtspraak van de Hoge Raad. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling over planschade van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 4.1. 3.2. De rechtbank heeft overwogen dat zij op grond van de stukken heeft vastgesteld dat de woonschepen niet duurzaam met de grond zijn verenigd. De woonschepen zijn verplaatsbaar na afkoppeling van de verbindingen. Dat die afkoppeling slechts met de nodige moeite mogelijk is en, volgens [appellant], wel een week in beslag zou nemen en dat het de bedoeling is (geweest) om langdurig ligplaats in te nemen, leidt niet tot het oordeel dat de woonschepen onroerende zaken zijn. Beslissend is dat de woonschepen niet duurzaam met de bodem of de oever zijn verenigd. Dat de woonschepen positief zijn bestemd en, ingevolge de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet verduidelijking voorschriften woonboten, voor de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) worden aangemerkt als bouwwerken, doet daaraan niet af. In dit geval gaat het niet om een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo, maar om een aanvraag in het kader van de Wro, aldus de rechtbank.
3.3. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. De woonschepen zijn, na het verwijderen van de beugels en kettingen, te verplaatsen en dus roerende zaken. Verder valt uit de door [appellant] in beroep overgelegde stukken niet af te leiden dat hij ten tijde van belang onroerendezaakbelasting voor de woonschepen heeft betaald, daargelaten of dat relevant is voor de toepassing van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij door verkrijgende verjaring, als bedoeld in artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek, eigenaar is geworden van de tuin en opstallen aan de oever. Hij voert aan dat de oevers al minstens 40 jaar lang ongehinderd en zonder enig bericht van de gemeente in gebruik zijn bij en bebouwd zijn door diverse belanghebbende burgers en dat er geen enkele reactie of stuitingshandeling van de gemeente is geweest met betrekking tot de woonboten, het walgebruik, de opstallen en de palen en steigers. Verder is voor verkrijgende verjaring in beginsel geen dagvaarding nodig. Voldoende is het aantonen van het bezit gedurende een bij wet bepaalde periode. Die periode is in dit geval allang voorbij. Daar komt nog bij dat het college via allerlei beleidsnota’s heeft erkend dat de meeste gedeelten van de oevers door verjaring aan derden zijn overgegaan. In deze procedure is ten onrechte een daarvan afwijkend standpunt ingenomen, aldus [appellant].
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gemeente eigenaar is van de door [appellant] bedoelde tuin en opstallen en betwist dat hij door verjaring daarvan eigenaar zou zijn geworden. Het geven van een oordeel over de vraag of [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de tuin en opstallen aan de oever is voorbehouden aan de civiele rechter. Het college mocht, zolang geen oordeel van die rechter voorlag, afgaan op wat in de openbare registers van het kadaster over de eigendom is vermeld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1375). De civiele rechter heeft zich niet over de eigendom van de tuin en opstallen uitgesproken. Het college heeft de tuin en opstallen terecht niet in de beoordeling van de aanvraag betrokken. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021
452.