ECLI:NL:RVS:2021:928

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
202001407/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring en intrekking van het Nederlanderschap van een vreemdeling die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 januari 2020 zijn beroep tegen de ongewenstverklaring en de intrekking van zijn Nederlanderschap ongegrond verklaarde. De vreemdeling, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, werd op 11 september 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongewenst verklaard. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat hij zich had aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict, wat hem een bedreiging voor de nationale veiligheid maakte. De staatssecretaris trok ook zijn Nederlanderschap in op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. C.F. Wassenaar, de rechtbank verzocht om de eerdere uitspraak te herzien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 november 2020 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de vreemdeling zich in het buitenland bevond en dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormde. Echter, de Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormde, gezien zijn betrokkenheid bij terroristische activiteiten en zijn keuze om naar Syrië te vertrekken.

De Afdeling bevestigde dat de rechtsbescherming die de RWN biedt ook van toepassing is op de ongewenstverklaring. De rechtbank had terecht overwogen dat de vreemdeling zijn banden met de Nederlandse samenleving had gerelativeerd door zijn gedragingen. De grieven van de vreemdeling werden verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202001407/1/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020 in zaken nrs. 17/15047 en 19/2585 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij brief van 11 oktober 2017 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van het besluit van 11 september 2017. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt de vreemdeling hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen dat besluit. Ingevolge artikel 22a, zevende lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt dit beroep geacht tevens een beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring te omvatten.
Bij uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202001410/1/V6 ter zitting behandeld op 17 november 2020, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar (hierna: Wassenaar), advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [moeder] verschenen, de moeder van de vreemdeling, en [gemachtigde].
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] te [plaats] en heeft bij zijn geboorte de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Niet gebleken is dat hij sedertdien de Marokkaanse nationaliteit heeft verloren. De staatssecretaris heeft bij besluit van 11 september 2017 het Nederlanderschap van de vreemdeling krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en hij een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. Daarover gaat de uitspraak van vandaag, die is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RVS:2021:926. De staatssecretaris heeft de vreemdeling verder ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat hij een gevaar voor vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft de vreemdeling ook ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Deze uitspraak gaat over de ongewenstverklaring.
2.       De vreemdeling heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn beroep ingesteld. Daarom heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van het besluit. Met deze kennisgeving wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SGR 17/15047.
Bij brief van 2 april 2019 heeft Wassenaar aan de rechtbank meegedeeld dat de vreemdeling op 19 maart 2019 kennis heeft genomen van het besluit en dat hij Wassenaar heeft verzocht om de behandeling van zijn zaak over te nemen. Wassenaar heeft, met een beroep op artikel 6:11 van de Awb, namens de vreemdeling beroep ingediend. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SGR 19/2585.
Ter zitting heeft Wassenaar toegelicht dat er sprake was van een misverstand tussen hem en de eerdere gemachtigde van de vreemdeling. Wassenaar verkeerde in de veronderstelling dat er in deze procedure contact is geweest met de vreemdeling. Dit contact is echter beperkt gebleven tot de eerdere strafzaak, aldus Wassenaar. Wassenaar klaagt dat de rechtbank ten onrechte het beroep met nummer SGR 19/2585 niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Hoewel de beroepen verschillende nummers hebben, komen zij inhoudelijk op hetzelfde neer. Het betoog van Wassenaar behoeft daarom geen verdere bespreking.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3.       Hoewel de ongewenstverklaring niet krachtens de RWN is opgelegd, is de rechtsbescherming die Hoofdstuk 7a van de RWN biedt ook van toepassing op de ongewenstverklaring krachtens artikel 67 van de Vw 2000. In artikel 22a, zevende lid, van de RWN staat immers dat het (ambtshalve) beroep tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap geacht wordt tevens beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000, te omvatten. Uit de uitspraak van vandaag in de zaak betreffende de intrekking van het Nederlanderschap volgt dat Wassenaar bevoegd is om namens de vreemdeling hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Dat geldt ook voor het besluit tot ongewenstverklaring.
Het hoger beroep is ontvankelijk.
Artikel 8 van het EVRM
4.       Namens de vreemdeling wordt in grief 1 geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Aangevoerd wordt dat de vreemdeling zich in het buitenland bevindt en daarom geen gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf gehad in Nederland tot aan de intrekking van zijn Nederlanderschap.
4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag over de intrekking van het Nederlanderschap, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Dat de vreemdeling zich heeft overgegeven aan de Syrische Democratische Strijdkrachten en momenteel in detentie zit heeft de Afdeling bij die uitspraak betrokken. De staatssecretaris heeft in zijn besluit terecht betrokken dat de vreemdeling er zelf voor heeft gekozen om eind mei 2013 naar Syrië te vertrekken om daar een zelfstandig bestaan te leiden en niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de banden van de vreemdeling met de Nederlandse samenleving in ernstige mate gerelativeerd moeten worden als gevolg van zijn gedragingen. De vreemdeling is strafrechtelijk veroordeeld voor deelname aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en heeft zich, door zich aan te sluiten bij ISIS, afgekeerd van de Nederlandse samenleving. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van Nederland bij bescherming van de nationale veiligheid en goede internationale betrekkingen zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling.
De grief faalt.
Redelijke termijn
5.       Namens de vreemdeling wordt in grief 2 tot slot geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom schadevergoeding moet worden toegekend.
5.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag over de intrekking van het Nederlanderschap, heeft de rechtbank de redelijke termijn niet overschreden. Hoewel Wassenaar terecht aanvoert dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte onbesproken heeft gelaten, leidt dit daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021
850.
Bijlage
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Vreemdelingenwet 2000
artikel 67
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
[…]
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;
[…]
e.in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
[…].
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 22a
[…]
7. Beroep tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, wordt geacht tevens beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 16d van de Wet toelating en uitzetting BES, dan wel overeenkomstige artikelen uit de wetgeving van de andere landen, te omvatten.