ECLI:NL:RVS:2021:927

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
202005437/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van de aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van een onvolledige belangenafweging

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder aanvragen ingediend die op 15 oktober 2018 en 4 september 2019 waren afgewezen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris de belangenafweging op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet deugdelijk had gemotiveerd. Hij betoogde dat er belangrijke individuele omstandigheden waren die niet waren meegewogen, zoals zijn huwelijk met een referent in Nederland en de zorg voor een zieke, minderjarige zoon van de referent.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke situatie van de vreemdeling en de referent. De rechtbank had de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij hij de individuele omstandigheden in acht moest nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.602,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris bij aanvragen voor een verblijfsvergunning, vooral in situaties waarin gezinsleven en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in het geding zijn.

Uitspraak

202005437/1/V2.
Datum uitspraak: 28 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 september 2020 in zaak nr. 20/333 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 oktober 2018 en 4 september 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen om ten behoeve van de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2018, opnieuw ongegrond verklaard en het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 september 2018, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling betoogt in zijn hogerberoepschrift terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in dit geval niet deugdelijk heeft gemotiveerd. In die belangenafweging zijn een aantal elementen niet kenbaar door de staatssecretaris meegewogen. Het gaat dan om de door de vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheid dat hij weliswaar met referent getrouwd is terwijl hij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning in Nederland, maar wel zijn aanvraag vanuit zijn land van herkomst heeft ingediend en afgewacht. Maar ook dat referent samenwoont met haar zieke, minderjarige zoon, dat referent heeft gesteld dat zij rondkomt van haar inkomen en het verschil tussen het normbedrag en de middelen van bestaan waarover referent beschikt. Daarom is de vraag niet beantwoord of het in het licht van de relevante gegevens en belangen van het individuele geval, in hun onderlinge samenhang bezien, evenredig is dat de staatssecretaris het belang bij het economisch welzijn van Nederland zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van het gezinsleven met referent in Nederland.
De grieven slagen.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 december 2019 wordt ook vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moet beslissen en in een nieuw besluit moet ingaan op de individuele omstandigheden die de vreemdeling aan de orde heeft gesteld. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag van 7 september 2020 in zaak nr. 20/333;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 20 december 2019, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021
572-915