202003709/1/A3.
Datum uitspraak: 28 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2019, in zaak nr. 201902978/2/A3, en van 17 juni 2020, in zaak nr. 201902978/3/A3.
Procesverloop
Bij de uitspraak van 24 december 2019, in zaak nr. 201902978/2/A3, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2019 in zaak nr. 17/4568 ongegrond verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij de uitspraak van 17 juni 2020, in zaak nr. 201902978/3/A3, heeft de Afdeling het verzet van [verzoekster] tegen de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019 ongegrond verklaard. Ook de uitspraak van 17 juni 2020 is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2020 heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht beide uitspraken van de Afdeling te herzien.
De bewaarder van het kadaster en de openbare registers heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 april 2021, waar [verzoekster] en de bewaarder, vertegenwoordigd door mr. M.I. Mollee-ten Hoor, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de uitspraak van 24 december 2019 heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] kennelijk ongegrond verklaard, omdat zij geen gronden heeft aangevoerd waarom volgens haar het oordeel van de rechtbank over het te laat maken van bezwaar tegen de registratie in de Basisregistratie Kadaster van haar perceel onjuist is. In verzet heeft [verzoekster] gesteld dat zij wel tijdig bezwaar heeft gemaakt. Bij de uitspraak van 17 juni 2020 heeft de Afdeling het verzet ongegrond verklaard, omdat de enkele stelling van [verzoekster] dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt, geen grond biedt om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. De rechtbank en Afdeling zijn daarom niet toegekomen aan een bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden van [verzoekster].
2. De Afdeling kan op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. In het verzoekschrift betoogt [verzoekster] waarom zij het niet eens is met de uitspraken. Zij stelt dat zij van het Kadaster nooit een besluit over de grenswijziging van haar perceel heeft ontvangen. Daarnaast stelt zij dat het Kadaster heeft gelogen en haar eigendomsakten heeft verduisterd, dat de notaris heeft gefraudeerd, dat de Afdeling het Kadaster ten onrechte niet heeft gehoord en dat niets is onteigend en zij niets heeft verkocht.
4. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit bijzondere rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die eerder naar voren zijn gebracht of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen als de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Alleen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraken van 24 december 2019 en 27 juni 2020 en bij [verzoekster] vóór die uitspraak niet bekend waren noch redelijkerwijs bekend konden zijn, kunnen onder het in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, vermelde vereiste grond voor herziening vormen. Wat [verzoekster] aanvoert zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek om herziening voldoet niet aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
5. Het verzoek dient te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021
176-960