201704407/1/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 april 2017 in zaak nr. 16/23597 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Eritrea en heeft een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling zich volgens hem schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij heeft hij onder meer van belang geacht dat de vreemdeling 10 jaar werkzaam is geweest als compagniecommandant in het Eritrese leger. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris echter onvoldoende gemotiveerd dat er feitelijke grondslag is voor de veronderstelling dat de vreemdeling persoonlijk opdracht heeft gegeven tot het plegen van dergelijke misdrijven, of dat zulke misdrijven onder zijn verantwoordelijkheid zijn gepleegd. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling persoonlijk betrokken was bij het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat hij, aan de hand van de verklaringen van de vreemdeling over zijn werkzaamheden in het Eritrese leger en wat daarover uit algemene en gezaghebbende bronnen bekend is, voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van 'personal participation'.
Beoordeling
4. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat uit de door de staatssecretaris aangehaalde bronnen blijkt dat er in militaire kampen in Eritrea, waaronder in [kamp], sprake was van routinematige, wijdverspreide en systematische disciplinaire bestraffing, wat neerkomt op verkrachting en foltering. De vreemdeling heeft zijn militair verleden als hailileider in het aanvullende gehoor van 21 juli 2016, ontkend. De rechtbank heeft, gelet op rechtsoverweging 2., daarover terecht overwogen dat die ontkenning van de vreemdeling, gelet op zijn eerdere gedetailleerde en consequente verklaringen, ongeloofwaardig is. Gelet daarop wordt ervan uitgegaan dat de vreemdeling van 1995 tot en met 2012 in [kamp] heeft gediend als militair in het Eritrese leger. Van 2002 tot en met 2012 was hij compagniecommandant (hailileider) en had hij het commando over 90 man. De vreemdeling gaf in die hoedanigheid leiding aan de pelotonscommandanten (gantaleiders) en de groepscommandant colonneleiders (mesri).
4.1. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de vreemdeling wist van de misstanden in [kamp] in Eritrea, in het bijzonder het regime waaraan dienstplichtigen in het Eritrese leger zijn onderworpen. Hieruit volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van 'knowing participation' aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.
4.2. Dat de vreemdeling een leidinggevende positie heeft bekleed in een organisatie die zich schuldig maakte aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, betekent op zichzelf nog niet dat hij ook persoonlijk bij die misdrijven betrokken was. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat uit de door de staatssecretaris aangehaalde algemene bronnen niet volgt dat elke leidinggevende, zoals hailileiders, zich in [kamp] persoonlijk schuldig hebben gemaakt aan dergelijke misdrijven. Daarom dient de staatssecretaris een op de persoon toegespitste beoordeling te verrichten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris die beoordeling echter verricht en heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling sprake is van 'personal participation'. Hierbij geldt het volgende.
5. De staatssecretaris heeft in het besluit erop gewezen dat het door de vreemdeling geschetste beeld van zijn werkzaamheden als hailileider overeenkomt met de door hem aangehaalde openbare bronnen. Het volgens die bronnen in [kamp] heersende regime, stemt overeen met wat de vreemdeling daarover in zijn verklaringen naar voren heeft gebracht. Bij de beoordeling heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de scheidslijn tussen gedetineerd zijn binnen [kamp] en dienstplicht voor onbepaalde tijd, moeilijk is te maken. Ook heeft de staatssecretaris betrokken dat de rekruten waarover de vreemdeling de leiding had, minderjarige jongens waren die niet vrijwillig maar gedwongen in [kamp] werden vastgehouden. Voorts heeft de vreemdeling tijdens het eerste en het nadere gehoor verklaard over de commandostructuur binnen [kamp], hoe werd opgetreden tegen de rekruten en hoe vaak en welk soort bevelen werden gegeven. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij voortdurend bevelen kreeg om rekruten te bestraffen en dat die bevelen soms twee tot drie keer per dag werden gegeven. Daarbij dienden martelmethoden te worden toegepast zoals het vastbinden van handen en voeten, om de rekruten vervolgens de hele dag in de zon te laten liggen. Ook werd opdracht gegeven om de rekruten op te sluiten in donkere containers waar het overdag heet en benauwd was en het 's nachts zeer koud werd. Ook moest hard worden opgetreden en moesten rekruten met stokken worden geslagen. Volgens de vreemdeling kwamen pogingen tot ontsnapping bovendien vaak voor. Wanneer rekruten trachten te ontsnappen, werden zij kaalgeschoren, in elkaar geslagen en in de zon vastgebonden.
5.1. De rechtbank heeft in het verlengde daarvan terecht het standpunt van de staatssecretaris onderschreven, dat de vreemdeling niet kan worden gezien als de bijzondere positieve uitzondering binnen het repressieve systeem, in welk systeem sprake was van routinematige, wijdverspreide en systematische ('disciplinaire') wijze van bestraffingen die gedefinieerd worden als verkrachting en foltering. De vreemdeling heeft verklaard dat hij zijn rekruten niet op de binnen [kamp] gebruikelijke wijze strafte, maar dat hij volstond met het voeren van 'een goed gesprek', of het geven van een waarschuwing. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op wat bekend is over [kamp], die wijze van bestraffen ongeloofwaardig is. Ook heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn verklaringen dat hij gedurende 10 jaar heeft geweigerd om de straffen uit te voeren. In het verlengde daarvan heeft de staatssecretaris er daarnaast terecht op gewezen, dat het onvoorstelbaar is dat zijn weigeringen om opdrachten uit te voeren, niet valt te rijmen met de carrière van de vreemdeling binnen [kamp]. De vreemdeling is nooit gedegradeerd, maar heeft promotie gemaakt en is slechts driemaal bestraft vanwege een verzoek om af te zwaaien.
5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris niet volstaan met het standpunt 'dat het niet anders kan' dan dat de vreemdeling gezien zijn leidinggevende functie in [kamp] wel betrokken moet zijn geweest bij dergelijke misdrijven. De staatssecretaris heeft, zoals volgt uit het voorgaande, niet alleen verwezen naar algemene informatie, maar ook de verklaringen van de vreemdeling betrokken over zijn werkzaamheden, de opdracht tot en de wijze van bestraffen in [kamp]. De staatssecretaris heeft in zijn besluitvorming terecht het beeld betrokken dat volgt uit de door hem aangehaalde gezaghebbende openbare bronnen over [kamp]. Dat geldt temeer, nu de vreemdeling heeft bevestigd dat het beeld uit die bronnen overeenkomt met zijn ervaringen in [kamp].
5.3. De rechtbank heeft ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris gehouden was de vreemdeling opnieuw te horen over zijn werkzaamheden binnen [kamp], omdat er onvoldoende feitelijke grondslag zou zijn voor het oordeel dat de vreemdeling persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft er namelijk terecht op gewezen dat de vreemdeling in het opvolgende gehoor, nadat hem bekend was dat artikel 1(F) aan hem werd tegengeworpen, zijn relaas heeft gewijzigd door te ontkennen dat hij hailileider was of een leidinggevende functie had. Omdat de vreemdeling op meerdere vragen van de staatssecretaris over zijn functie als hailileider ontkennend antwoordde, was er voor de staatssecretaris dan ook geen aanleiding om de vreemdeling nader te horen over de wijze waarop hij zijn taak als hailileider invulde. Dat laat echter onverlet dat uit de overige afgelegde verklaringen van de vreemdeling reeds volgt dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat aan de vreemdeling 1(F) kan worden tegengeworpen.
5.4. Gelet op het in [kamp] heersende regime, de verklaringen van de vreemdeling over de frequentie en de wijze van bestraffen van de rekruten, gezien in samenhang met de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de vreemdeling dat hij de positieve uitzondering was, hij weigerde dergelijke opdrachten uit te voeren en kon volstaan met een 'goed gesprek', heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling opdracht heeft gegeven tot, dan wel dat onder zijn verantwoordelijkheid misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd. Daarbij is ook van belang dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat hij als hailileider de opdrachten die hij van zijn leidinggevende kreeg, doorgaf aan de gantaleiders. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het vorenstaande dan ook voldoende om in dit geval te concluderen tot 'personal participation' en kan de vreemdeling verantwoordelijk worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De grief slaagt.
Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
6. De vreemdeling klaagt dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond en verzoekt om vergoeding van de daardoor door hem geleden schade.
6.1. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is, voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Deze termijn begint met het instellen van het beroep. Wanneer deze termijn wordt overschreden, dan geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,00 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden. 6.2. De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep op 14 oktober 2016 ontvangen en op 26 april 2017 uitspraak gedaan. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift op 30 mei 2017 ontvangen en doet vandaag uitspraak. Daarmee heeft de Afdeling de termijn voor het behandelen van het hoger beroep met zes maanden en twee weken overschreden. Het verzoek om schadevergoeding moet dan ook worden toegewezen.
Conclusie
7. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De vreemdeling heeft recht op schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 april 2017 in zaak nr. 16/23597;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdeling een vergoeding te betalen van € 1.000,00.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021
664.