202006452/2/R4.
Datum uitspraak: 19 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Wâlterswâld, gemeente Dantumadiel, en anderen,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft het college opnieuw aan Mestverwerking Fryslân B.V. een omgevingsvergunning (revisievergunning) verleend voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van haar inrichting aan de Broekloane 21 in Wâlterswâld.
Bij afzonderlijk besluit van 22 oktober 2020 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning (veranderingsvergunning) verleend voor het veranderen van die inrichting.
Tegen deze besluiten hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Mestverwerking Fryslân heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 januari 2021, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Ponsen-Haagsma, L. van der Stege en H. van Belois, en Mestverwerking Fryslân, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Mestverwerking Fryslân exploiteert een mestverwerkingsbedrijf aan de Broekloane 21 in Wâlterswâld.
Bij de op 22 oktober 2020 verleende revisievergunning is onder meer het wijzigen van de verwerkingsmethode, het vergroten van de verwerkingscapaciteit en het plaatsen van een combi-luchtwasser vergund. Bij de op die datum verleende veranderingsvergunning is onder meer het wijzigen van de opslag van mest en het aanpassen van de verwerkingsruimte vergund.
De besluiten van 22 oktober 2020 zijn genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2159. Bij die uitspraak heeft de Afdeling de eerder voor dezelfde veranderingen verleende omgevingsvergunningen van 30 augustus 2017 en van 20 februari 2018 vernietigd en bepaald dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. 3. [verzoeker] en anderen wonen in de omgeving van de inrichting en vrezen voor geurhinder als gevolg van de vergunde veranderingen. Zij vrezen dat de vergunde vergroting van de verwerkingscapaciteit en van de mestopslag leidt tot meer geurhinder bij hun woningen. Om dit te voorkomen, hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure te bepalen dat de hoeveelheid te verwerken mest niet meer mag bedragen dan 95.000 ton per kalenderjaar, dat de maximale geuremissie per uur niet meer mag bedragen dan 91.106 OuE per uur en dat de hoeveelheid mest die op enig moment mag worden opgeslagen, niet meer dan 3.300 ton mag bedragen. Deze hoeveelheden komen overeen met de maximale verwerkingscapaciteit, maximale geuremissie per uur en maximale opslagcapaciteit die waren toegestaan op grond van de onderliggende omgevingsvergunningen van 12 maart 2013 en 26 mei 2020 voor de inrichting.
3.1. Op grond van de omgevingsvergunningen van 22 oktober 2020 mag in de inrichting maximaal 250.000 ton mest worden verwerkt, mag de geuremissie maximaal 360.106 OuE per uur bedragen en mag op enig moment niet meer mest worden opgeslagen dan 20.000 ton. Dit leidt tot een geurimmissie van 3,6 Ou/m3 als 98-percentiel bij de dichtstbijzijnde woning aan de Mieden 1.
Op grond van de vernietigde omgevingsvergunningen van 30 augustus 2017 en van 20 februari 2018 waren dezelfde hoeveelheden toegestaan. In de uitspraak van 9 september 2020 heeft de Afdeling over de geurbelasting als gevolg van de vergunde veranderingen overwogen dat de geurgrenswaarde van 3,6 Ou/m3 als 98-percentiel een aanvaardbare geurbelasting is. Daarbij is betrokken dat er op het moment van het nemen van het besluit van 30 augustus 2017, waarbij deze geurgrenswaarde is voorgeschreven, geen lokaal geurbeleid was vastgesteld.
[verzoeker] en anderen hebben er terecht op gewezen dat daarna de "Beleidsregels geur Bedrijven Fryslân 2019" zijn vastgesteld en dat uit de overwegingen van de revisievergunning van 22 oktober 2020 niet blijkt dat aan dat geurbeleid is getoetst, terwijl dat wel had gemoeten. Volgens hen zijn de door het college gestelde geurgrenswaarden niet in overeenstemming met het geurbeleid. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dat wel het geval is. De vraag of de gestelde geurgrenswaarden al dan niet in overeenstemming zijn met het geurbeleid, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom beoordelen aan de hand van een belangenafweging.
4. Het belang van [verzoeker] en anderen is gelegen in het voorkomen dat de geurhinder bij hun woningen toeneemt. Daartegenover staat het belang van Mestverwerking Fryslân bij het kunnen voortzetten van de verwerkingsactiviteiten en het mogen opslaan van meer dan 3.300 ton mest. Hierbij is relevant dat de in de onderliggende omgevingsvergunning opgenomen maximale geuremissie van 91.106 OuE per uur nooit haalbaar is geweest. Ook bij de verwerking van 95.000 ton mest en de opslag van 3.300 ton mest, treedt een hogere geuremissie op.
Mestverwerking Fryslân heeft ter zitting toegelicht dat er in 2020 slechts 67.000 ton mest is verwerkt en dat zij niet verwacht op korte termijn veel meer mest te zullen verwerken. Op dit moment zijn de gewijzigde mestopslag en de luchtwasser al gerealiseerd. [verzoeker] en anderen hebben ter zitting erkend dat de geurhinder is afgenomen door de luchtwasser. Gelet op deze omstandigheden zal als gevolg van de op 20 oktober 2020 verleende omgevingsvergunningen de geursituatie ter plaatse op korte termijn niet of nauwelijks verslechteren ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020 dat de vergunde veranderingen en de daarmee gepaard gaande geurbelasting in beginsel aanvaardbaar is, los van de vraag of het toestaan van die geurbelasting in overeenstemming met het geurbeleid is.
Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het belang van Mestverwerking Fryslân bij het kunnen voortzetten van de verwerkingsactiviteiten en het mogen opslaan van meer dan 3.300 ton mest in de daarvoor aangepaste verwerkingsruimte, groter dan het belang van [verzoeker] en anderen bij de door hen gevraagde vergaande voorziening. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure de hoeveelheid te verwerken mest te beperken tot 95.000 ton per kalenderjaar, de maximale geuremissie per uur te beperken tot 91.106 OuE per uur en de hoeveelheid mest die mag worden opgeslagen, te beperken tot 3.300 ton.
5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021
687.