202004515/1/A3.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiderdorp,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2020 in zaaknummer 09/595637 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Leiderdorp.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft de burgemeester aan [appellant] ingevolge artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) een huisverbod opgelegd van tien dagen ingaande op 7 juli 2020 (13:37 uur) tot en met 17 juli 2020 (13:37 uur). Daarbij heeft de burgemeester hem gelast om gedurende deze periode geen contact op te nemen met zijn vrouw en kinderen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2021, waar [appellant], vergezeld door zijn [dochter], en de burgemeester, vertegenwoordigd door D.S. Koopmans, bijgestaan door mr. E. Oskam, advocaat, zijn verschenen. Namens Veilig Thuis is [gemachtigde] verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont samen met zijn vrouw en kinderen in Leiderdorp. Het gezin is al langere tijd bekend bij, onder andere, Veilig Thuis en het sociale wijkteam door incidenten en spanningen in de huiselijke sfeer en door meldingen van buurtbewoners en het wijkcentrum over vermoedens van huiselijk geweld. Op 15 juni 2020 heeft het wijkteam contact opgenomen met de politie omdat [zoon] van [appellant], een melding heeft gedaan over de zorgen over de psychische gesteldheid van zijn vader en de veiligheid thuis. Naar aanleiding van deze melding en gelet op de bekendheid van het gezin door eerdere incidenten en meldingen, is overleg gevoerd tussen verschillende instanties over de juiste aanpak, waaronder de Officier van Justitie en Veilig Thuis. Uiteindelijk is geoordeeld dat de aanwezigheid van [appellant] een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert, dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar, voor de veiligheid van een of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. Er is een Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) opgesteld waarna de burgemeester op 7 juli 2020 aan [appellant] het huisverbod heeft opgelegd.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester in dit geval een huisverbod mocht opleggen ook al was er geen sprake van een concreet geweldsincident direct voorafgaand aan het opleggen hiervan. De rechtbank heeft hierover overwogen dat voldoende inzichtelijk is welke afwegingen tot het huisverbod hebben geleid zodat, ondanks de verstreken tijd tussen de melding van de zoon en het opleggen van het huisverbod toch kan worden geconcludeerd dat ten tijde van het huisverbod sprake was van een situatie waarin de aanwezigheid van [appellant] een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de personen die met hem in de woning wonen. Hierbij is betrokken dat al langere tijd een onveilige situatie binnen het gezin bestaat waarbij ook geweld een rol speelt en sprake is van meerdere meldingen van derden over het vermoeden van huiselijk geweld. De politie en betrokken instanties hebben verder kennis genomen van videobeelden waarop verbale en fysieke incidenten tussen verschillende gezinsleden waaronder ook [appellant] te zien zijn. Op de zitting bij de rechtbank hebben de vrouw en dochter bevestigd dat voor 28 mei 2020 regelmatig ruzies hebben plaatsgevonden waarbij ook geweld is gebruikt. De burgemeester had daarom terecht de gerechtvaardigde vrees dat zonder afkoelingsperiode en het inschakelen van hulpverlening escalatie van de thuissituatie dreigde, aldus de rechtbank. Dat de oudste [zoon] sinds 28 mei 2020 niet meer verblijft op het adres van zijn ouders, maar bij zijn oom, is naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend omdat dit de onveiligheid niet wegneemt.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de thuissituatie is geëscaleerd door het gedrag van zijn [zoon], die gewelddadig gedrag vertoonde en [appellant] fysiek heeft aangevallen. Ook waren er regelmatig ruzies tussen [zoon] en de andere kinderen waardoor hij op zijn werk werd gebeld om thuis in te grijpen. Over de incidenten die zich toen voor hebben gedaan heeft [appellant] contact gehad met Veilig Thuis. De situatie is daarna verergerd door het coronavirus. In deze periode hebben zich in mei 2020 nog drie incidenten voorgedaan, waarvan het laatste op 25 mei 2020. Sindsdien heeft [zoon] het huis verlaten en is hij bij de broer van [appellant] gaan wonen. Door het vertrek van [zoon] was de rust in huis weer terug en nadien hebben zich geen incidenten meer voorgedaan, aldus [appellant]. Veilig Thuis heeft het dossier afgesloten, zo blijkt ook uit een brief van deze instantie van 11 juni 2020. Ten tijde van het opleggen van het huisverbod, op 7 juli 2020, was dan ook geen sprake van een actueel gevaar en hadden zich geen incidenten meer voorgedaan. De videobeelden die zijn zoon heeft laten zien en die zijn gebruikt voor de risico-taxatie zijn oude beelden van voor het vertrek van [zoon] uit huis, aldus [appellant]. Hij heeft deze beelden ook niet gezien voordat het huisverbod is opgelegd. De procedure is verder vooral ook nadelig beïnvloed doordat onder het eerste hoofdstuk van het RiHG een lijst met onjuiste antecedenten is opgenomen. Dit is door de politie inmiddels schriftelijk bevestigd, maar het huisverbod is daar wel mede op gebaseerd. Er staat onder andere ten onrechte in dat [appellant] alcohol zou drinken en veroordelingen op zijn naam zou hebben, onder meer voor mishandeling van zijn vriendin terwijl dat pertinent onjuiste informatie is en op een geheel andere persoon ziet.
Beoordeling van het hoger beroep
Kader voor het opleggen van een huisverbod
4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:862) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Als dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Als dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. 5.1. Het huisverbod strekt er volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth toe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod heeft tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Met het huisverbod wordt ook beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen te kunnen beschermen in crisissituaties waarin (nog) geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2 en 7).
Onjuiste omschrijving antecedenten in het RiHG
6. Niet in geschil is dat na het opleggen van het huisverbod bekend is geworden dat de feiten die in het eerste hoofdstuk van het RiHG staan niet zien op [appellant]. Deze fouten zijn erkend door de opsteller van het RiHG en over deze fouten is door de politie met [appellant] contact opgenomen. [appellant] is een nieuw exemplaar gegeven waarop dit is aangetekend. Een formele klacht van [appellant] is volgens de burgemeester door de politie in behandeling genomen. De burgemeester heeft gesteld geen aanleiding te zien om hier achteraf gevolgen aan te verbinden omdat hij heeft geïnformeerd bij de hoofdofficier van justitie en deze heeft verklaard dat hij bij zijn afweging die tot het advies heeft geleid niet van die antecedenten is uitgegaan.
De Afdeling stelt vast dat het besluit gebrekkig gemotiveerd is omdat het mede gebaseerd is op in het RiHG vermelde feiten die achteraf onjuist blijken te zijn. Het enkele feit dat de politie de fouten heeft erkend en hiervan aantekening heeft gemaakt op het RiGH kan dit motiveringsgebrek niet herstellen. Voordat wordt beoordeeld welk gevolg dit moet hebben, zal de Afdeling eerst beoordelen of het besluit kan worden gedragen door de afweging die de burgemeester daaraan kenbaar ten grondslag heeft gelegd, rekening houdend met de onjuistheid van de antecedenten uit het RiHG.
Feiten en omstandigheden die tot het huisverbod hebben geleid
6.1. De burgemeester heeft toegelicht dat al langere tijd sprake is van een onveilige thuissituatie binnen dit gezin. Hierbij heeft de burgemeester de verschillende meldingen die in de periode voorafgaand aan het huisverbod bij de politie en de burgemeester zijn ontvangen over geluidsoverlast en het vermoeden van huiselijk geweld, van belang geacht. Deze meldingen dateren allemaal van voor het laatste incident op 25 mei 2020. Het gezin woonde ten tijde van de zitting bij de rechtbank inmiddels op een ander adres. Uit een door [appellant] overgelegde brief van 11 juni 2020 volgt dat Veilig Thuis op dat moment het dossier had gesloten. In deze brief staat dat onderzoek is gedaan naar huiselijk geweld en kindermishandeling en dat onvoldoende zorgen zijn over de veiligheid van betrokkenen om verdere stappen te ondernemen. Hierbij is vermeld dat de situatie leek te gaan om een incident en spanningen tussen [appellant] en [zoon].
De directe aanleiding voor het huisverbod van 7 juli 2020 is een melding van Veilig Thuis van 15 juni 2020. Op 15 juni 2020 heeft [zoon] zich gemeld bij het wijkteam en zijn zorgen geuit over de thuissituatie. Hij heeft beelden laten zien waarop de ruzies zijn te zien tussen verschillende familieleden waaronder ook [appellant]. [zoon] heeft bij die gelegenheid geen recent incident genoemd. In het RiHG staat dat [appellant] vaak scheldt, dreigt en gewelddadig is naar zijn gezinsleden. In het RiHG wordt geconcludeerd dat een beeld naar voren komt waaruit blijkt dat er veel ruzie is binnen het gezin, in aanwezigheid van de kinderen, en dat kleine discussies snel escaleren.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de burgemeester toegelicht dat uit zorgvuldigheid en door uitgebreid overleg tussen de politie, Veilig Thuis, de officier van justitie en de gemeente over de juiste aanpak van de problematiek, niet direct een huisverbod is opgelegd na deze melding maar dat dit enige tijd heeft gekost. Hierbij heeft een rol gespeeld dat in dit geval ook de vrees bestond voor mogelijk eer-gerelateerd geweld en sprake is van een gesloten cultuur zodat extra zorgvuldig handelen is vereist. De verklaringen van de vrouw en de dochter van [appellant] dat voor 28 mei 2020 regelmatig ruzies en discussies in huis waren maar dat het sinds het vertrek van [zoon] rustig is in huis heeft de burgemeester minder van belang geacht omdat hij niet uitsluit dat deze verklaringen worden gekleurd door mogelijke angst voor [appellant].
Ter zitting bij de Afdeling is door Veilig Thuis verduidelijkt dat geen sprake is van nieuwe meldingen of incidenten vanaf de periode na het vertrek van [zoon] eind mei. Het advies is dan ook gebaseerd op incidenten van daarvoor en de verklaringen van [zoon] en de door hem getoonde beelden. Ter zitting bij de Afdeling is door Veilig Thuis toegelicht dat het meest recente videobeeld dat is getoond op 15 juni 2020, op dat moment van drie maanden geleden was. Volgens de toelichting op de zitting hebben de in het RiHG omschreven onjuiste antecedenten geen rol gespeeld bij de afweging.
Bevoegdheid tot het opleggen van het huisverbod aan [appellant].
6.2. De Afdeling stelt vast dat stukken van de eerdere meldingen en signalen bij Veilig Thuis, waaruit een eventueel gevaar zou blijken en die aanleiding zijn geweest om het huisverbod op te leggen, in het dossier ontbreken. In het besluit van 7 juli 2020 wordt ook niet verwezen naar deze meldingen, of geconcretiseerd dat deze meldingen en signalen aan het besluit ten grondslag liggen. Ook in het RiHG zijn deze eerdere signalen niet betrokken en beoordeeld. Bovendien is het RiHG met name gebaseerd op de verklaringen van [zoon]. Behoudens de waarneming van de videobeelden, bevat het RiHG geen verdere feitelijke waarnemingen van gevaar of geweld. Voor zover het RiHG op de videobeelden is gebaseerd, is bovendien vast komen te staan dat het meest recente videobeeld van drie maanden voor 15 juni 2020 dateert. Gelet op het voorgaande is het onduidelijk op welke feiten het besluit is gebaseerd, en welke feiten juist zijn. Daarbij acht de Afdeling van belang dat zowel [appellant] als de dochter en de moeder steeds hebben verklaard dat de ruzies verband houden met de aanwezigheid van [zoon] en dat er geen incidenten meer zijn geweest sinds hij is vertrokken. Hoewel de burgemeester terecht stelt dat altijd rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verklaringen kunnen worden gekleurd door angst, bevestigen de wel bekende feiten in dit geval deze verklaringen. De informatie uit de brief van Veilig Thuis van 11 juni 2020 ligt bijvoorbeeld geheel in lijn met de verklaringen van [appellant] en de dochter en moeder. Het enige dat sindsdien is gewijzigd is de melding die zoon [zoon] op 15 juni 2020 deed en de daarbij door hem overgelegde videobeelden van enige tijd daarvoor. Dit betekent ook dat er tussen de, voor zover bekend, laatste concrete melding van buurtbewoners van geluidsoverlast en het vermoeden van huiselijk geweld van 25 mei 2020 en het huisverbod van 7 juli 2020, een zeer ruime tijd is verstreken. Sinds [zoon] de woning heeft verlaten zijn er ook geen nieuwe meldingen van derden meer binnengekomen van geluidsoverlast, gevaar of huiselijk geweld. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat in dit geval onvoldoende grond aanwezig was om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordeed. Omdat het opleggen van een huisverbod een zeer ingrijpend instrument is dat uitsluitend is bedoeld voor noodsituaties moet dit kenbaar, duidelijk en deugdelijk zijn onderbouwd. Zoals hiervoor is overwogen, is dat in dit geval niet gebeurd.
Hoewel de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een huisverbod ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:40), neemt dit niet weg dat een huisverbod gebaseerd moet zijn op concrete aanwijzingen van feiten waarop een ernstig vermoeden kan worden gebaseerd dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de burgemeester bevoegd geacht om het huisverbod op te leggen. 6.3. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren en het besluit van 7 juli 2020 vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wth.
8. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2020 in zaaknr. C/09/595637;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Leiderdorp van 7 juli 2020;
V. veroordeelt de burgemeester van Leiderdorp tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1068,00,- (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
317-973.