ECLI:NL:RVS:2021:829

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
202002782/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Klaverhoekseweg nabij Best en de gevolgen voor omwonenden

Op 21 april 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Klaverhoekseweg nabij [locatie 1]" dat op 9 maart 2020 door de raad van de gemeente Best was vastgesteld. Dit bestemmingsplan maakt de oprichting van een vrijstaande woning mogelijk op een perceel aan de westelijke zijde van de [locatie 1]. Appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], die in de nabijheid van het plangebied wonen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen dat de ontwikkeling hun woon- en leefklimaat zal aantasten. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het plan een particulier initiatief betreft en dat de landschappelijke inpassing van de woning zorgvuldig is overwogen.

Tijdens de zitting op 16 maart 2021 is de zaak behandeld. De raad heeft toegelicht dat de voorgestelde woning niet alleen de openheid van het landschap behoudt, maar ook dat er voldoende afstand is tot de woningen van de appellanten. De Afdeling heeft de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor het maken van een planschaderisicoanalyse en dat de raad voldoende inzicht heeft geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

De Afdeling heeft uiteindelijk de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond verklaard, waarbij is opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 april 2021.

Uitspraak

202002782/1/R2.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1], wonend te Best,
2.       [appellant sub 2], wonend te Best,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Best,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Klaverhoekseweg nabij [locatie 1]" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door ir. M.E. van Tienen en mr. M.E.C. Mutsaers, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het plangebied is gelegen ten oosten en westen van de [locatie 1] in Best. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk dat er een vrijstaande woning wordt opgericht op het perceel aan de westelijke zijde van de [locatie 1]. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan de [locatie 2] respectievelijk [locatie 3], in de nabijheid van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan omdat zij vrezen dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling hun woon- en leefklimaat zal aantasten.
Toetsingskader bestemmingsplan
2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 2]
Alternatieven
3.       [appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar een alternatieve locatie voor de woning. Volgens hem kan de woning aan de oostelijke zijde van de [locatie 1] worden gerealiseerd. Deze alternatieve locatie heeft volgens [appellant sub 1] meerdere voordelen, omdat het onder andere tot minder bebouwing en meer bos zal leiden.
3.1.    De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.
De raad heeft toegelicht dat het onderhavige plan een particulier initiatief betreft van de eigenaar van de [locatie 1] en de percelen gelegen ten oosten en westen hiervan. Volgens de raad blijft het uitzicht op het achterliggende landschap in het onderhavige plan behouden. De voorziene woning maakt onderdeel uit van grote percelen met ruime voortuinen en zijtuinen die de bebouwing minder aanwezig maken en de openheid vanaf de openbare ruimte benadrukken. Tussen de woning aan de [locatie 4] en de nieuwe woning blijft verder een open ruimte behouden van ruim 100 m. De voorgestelde alternatieve locatie voor de woning tussen de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 5] is volgens de raad minder geschikt dan de situering in het plan. Volgens de raad bestaat er tussen deze woningen nog vrij zicht op het achterliggende, waardevolle coulisselandschap met enkele bosschages. Dit vrije zicht zal verloren gaan indien op de alternatieve locatie een woning wordt gebouwd. Een woning op de alternatieve locatie heeft verder tot gevolg dat het bebouwingscluster van de woningen aan de [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 5] aaneengeschakeld wordt met de woning aan de [locatie 1] waardoor er één groot cluster ontstaat, hetgeen de raad eveneens niet wenselijk acht.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor een alternatieve locatie behoefde te worden gekozen.
Dit betoog slaagt niet.
Landschappelijke inpassing
4.       [appellant sub 1] stelt dat geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing van de woning. Volgens hem is onvoldoende rekening gehouden met de nadelen die het plan heeft voor omwonenden.
4.1.    In de plantoelichting staat dat met de landschappelijke inpassing wordt aangesloten op het bos dat ten zuidoosten van het plangebied ligt. Reeds bestaande landschapselementen zullen behouden blijven. De achterzijde van het plangebied wordt ingericht als parkachtige omgeving waar een gebied met grasland en solitaire landschapsbomen wordt gerealiseerd. Ten oosten van de huidige woning aan de [locatie 1] wordt een hoogstamboomgaard aangelegd. Op die manier wordt de aanwezige natuur evenwijdig aan en richting de Klaverhoekseweg doorgetrokken. De kavels zullen door middel van knip- en scheerhagen rondom ingepast worden. De beoogde ontwikkeling leidt volgens de raad niet tot een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling. Het gaat om de oprichting van één woning binnen een bebouwingsconcentratie. De raad heeft verder toegelicht dat de woning die door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt op meer dan 60 m van de woning van [appellant sub 1] ligt. Weliswaar zal een deel van het vrije uitzicht van [appellant sub 1] verdwijnen, maar volgens de raad zal het zicht op de nieuwe woning gelet op voornoemde afstand, de breedte en strakke begrenzing van het bestemmingsvlak en het bouwvlak en de tussenliggende groenstrook gedeeltelijk wegvallen.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de landschappelijke inpassing van de woning onvoldoende had moeten achten of dat de raad de belangen van [appellant sub 1] bij de landschappelijke inpassing onvoldoende heeft betrokken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat geen recht bestaat op een gelijkblijvend uitzicht. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de inpassing van de woning aanvaardbaar kunnen achten.
Het betoog slaagt niet.
Planschaderisicoanalyse
5.       [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen planschaderisicoanalyse is gemaakt.
5.1.    Over het betoog dat een planschaderisicoanalyse had moeten worden opgesteld overweegt de Afdeling dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. Wel dient de raad, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening, inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting heeft de raad inzicht geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. In de plantoelichting is vermeld dat de kosten van de planontwikkeling door de initiatiefnemer worden gedragen en dat onder andere de verplichtingen van de initiatiefnemer met betrekking tot het planschadeverhaal zijn opgenomen in een anterieure overeenkomst. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep van [appellant sub 1]
6.       [appellant sub 1] betoogt dat het bestemmingsplan niet voldoet aan het beleid en de wet- en regelgeving, in het bijzonder de ruimte voor ruimte-regeling. Hij verwijst in dit verband met name naar de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de omgevingsverordening) en de gemeentelijke structuurvisie Buitengebied Best. Volgens hem wordt minder gesloopt dan er wordt bijgebouwd en is niet voldaan aan het vereiste dat de tegenprestatie voor de bouw van een woning in beginsel gelijkwaardig moet zijn aan de tegenprestatie die wordt gevraagd bij het oprichten van een ruimte voor ruimte-woning.
6.1.    Artikel 3.78 (kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties) van de omgevingsverordening luidt als volgt:
"Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op Verstedelijking afweegbaar kan voorzien in de nieuwvestiging van één of meer woningen als uit een ontwikkelingsvisie blijkt dat:
a. de woningen worden opgericht binnen een bebouwingsconcentratie;
b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling;
c. de nieuwvestiging:
1. bijdraagt aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit van de bebouwingsconcentratie;
2. gepaard gaat met een fysieke tegenprestatie die in evenredige verhouding staat tot de ontwikkeling van de woningen;
3. is bezien of een ruimte voor ruimte ontwikkeling deel kan uitmaken van de kwaliteitsverbetering.
Lid 2. Er is sprake van een evenredige verhouding als de fysieke tegenprestatie vergelijkbaar is met de regeling ruimte voor ruimte, bedoeld in artikel 3.80."
6.2.    Uit de toelichting bij het bestemmingsplan volgt dat de beoogde ontwikkeling niet plaatsvindt op basis van de ruimte voor ruimte-regeling zoals neergelegd in artikel 3.80 van de omgevingsverordening, maar op basis van de regeling kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties, zoals neergelegd in artikel 3.78 van die verordening. Op grond van die bepaling kan een bestemmingsplan de nieuwvestiging van één of meer woningen mogelijk maken binnen bebouwingsconcentraties in "Verstedelijking afweegbaar", mits wordt voldaan aan de in die bepaling opgenomen voorwaarden. Anders dan waar [appellant sub 1] kennelijk van uitgaat, is sloop van bebouwing daarbij, anders dan in het geval van de ruimte voor ruimte-regeling, geen verplichting. Wel moet ingevolge artikel 3.78, eerste lid, onder c en onder 3, worden bezien of een ruimte voor ruimte-ontwikkeling deel kan uitmaken van de kwaliteitsverbetering. De raad heeft zich in dat verband naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse geen sprake is van een veehouderijbedrijf, waardoor een ruimte voor ruimte-ontwikkeling geen deel kan uitmaken van de kwaliteitsverbetering.
Daarnaast geldt ingevolge artikel 3.78, eerste lid, onder c, en onder 1 en 2, dat de nieuwvestiging moet bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit van de bebouwingsconcentratie, en gepaard moet gaan met een fysieke tegenprestatie die in evenredige verhouding staat tot de ontwikkeling van de woning. Van een evenredige verhouding is ingevolge artikel 3.78, tweede lid, sprake als de fysieke tegenprestatie vergelijkbaar is met de regeling ruimte voor ruimte. Uit de plantoelichting volgt dat de landschapsinvestering in dit geval gelijk gesteld is aan de kosten van een ruimte voor ruimte-bouwtitel. Op basis daarvan is een totaal bedrag van € 110.000,00 als benodigde tegenprestatie voor de ontwikkeling van de woning vastgesteld. Uit de toelichting volgt verder dat binnen het plangebied een kwaliteitsverbetering wordt toegepast in de vorm van de sloop van 201 m2 aan bestaande voormalige veehouderijstallen, de omzetting van 6.448 m2 agrarische grond in groen en natuur en de aanleg van diverse landschapselementen. De waarde van deze te realiseren concrete kwaliteitsverbetering bedraagt € 34.477,10. Het restantbedrag zal door initiatiefnemer worden gestort in het gemeentelijke landschapsfonds of worden geïnvesteerd in landschappelijk kwaliteitsverbetering, hetgeen is geborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van een fysieke tegenprestatie die in evenredige verhouding staat tot de ontwikkeling van de woning. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met artikel 3.78 van de omgevingsverordening.
Voor zover [appellant sub 1] zich op het standpunt stelt dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, omdat daarin staat dat de gemeente vrijkomende locaties ziet als een kans voor revitalisering van het landelijk gebied en dat daarbij geen extra bebouwingsoppervlakte kan ontstaan, overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 1] in dit verband aangehaalde passage uit de structuurvisie betrekking heeft op de situatie dat agrarische bedrijfslocaties worden herontwikkeld tot niet-agrarische bedrijvigheid. Die situatie doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       De beroepen zijn ongegrond.
8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
842.