202002905/1/V1.
Datum uitspraak: 16 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 april 2020 in zaak nr. 19/6246 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Broekzitter-Nieuwland, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Syrische nationaliteit, wil verblijf bij referent, haar dochter, op grond van artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling is 73 jaar oud, stelt erg zwak te zijn, niet te kunnen lopen en problemen te hebben met haar geheugen, hart, rug en knieën. De vreemdeling heeft daarnaast veel stress en verdriet door de situatie in Syrië en de afwezigheid van haar dochter. Voordat referent uit Syrië vertrok, woonde de vreemdeling volgens haar bij haar in huis, zodat zij op fysiek en mentaal vlak voor de vreemdeling kon zorgen. In geschil is of de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat tussen de vreemdeling en referent geen beschermingswaardig gezinsleven bestaat, omdat er tussen hen geen zogenoemde ‘more than the normal emotional ties’ bestaan.
2. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken: een in de bestuurlijke fase overgelegde medische verklaring van dr. Moussa, een in beroep overgelegde verklaring van de kerk van de vreemdeling, in beroep overgelegde medische verklaringen van dr. Al Bashir en een in beroep overgelegde verklaring van dr. Shakour.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en referent geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vreemdeling gemotiveerd en met stukken onderbouwd dat haar gezondheidstoestand ernstig is verslechterd en dat de hulp en verzorging door het vertrek van familieleden en buren sterk is afgenomen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris deze omstandigheden niet betwist. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte zonder nader onderzoek en een nadere motivering op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eerder bestaande hulp en verzorging niet kunnen worden voortgezet en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij exclusief afhankelijk is van referent.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris de onder 2 genoemde, pas in beroep overgelegde, stukken ten onrechte bij haar oordeel betrokken, niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor haar zorgbehoefte exclusief afhankelijk is van referent en niet onderkend dat de vreemdeling ook in financieel opzicht niet afhankelijk is van referent.
3.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan.
3.2. In het midden kan blijven of de rechtbank de onder 2 genoemde, pas in beroep overgelegde, stukken terecht bij haar oordeel heeft betrokken. De staatssecretaris mocht hoe dan ook concluderen dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ zijn. Referent heeft de afgelopen jaren geen praktische zorg aan de vreemdeling verleend. Sinds het vertrek van referent hebben eerst haar zoon, daarna haar broer en na hun vertrek buren en kennissen de zorg voor de vreemdeling overgenomen. Verder heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat referent niet direct na het verkrijgen van een verblijfsvergunning of binnen afzienbare tijd voor de vreemdeling een mvv-aanvraag heeft ingediend. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij juist van referent morele en psychische steun nodig heeft of waarom die steun niet op afstand kan geschieden.
De vreemdeling heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat juist referent voor haar zou moeten zorgen en dat buren, kennissen of instanties dat niet zouden kunnen. De staatssecretaris heeft terecht in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheden zijn om adequate zorg in Syrië te verkrijgen. Het is weliswaar begrijpelijk dat referent de vreemdeling wil verzorgen, maar dit betekent niet dat er geen reële alternatieven zijn.
De staatssecretaris heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij financieel afhankelijk is van referent.
De grief slaagt.
4. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. Reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 april 2020 in zaak nr. 19/6246;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021
282-938.