202101144/1/V2.
Datum uitspraak: 12 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [de echtgenoot],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 februari 2021 in zaak nr. NL20.21018 en NL20.21019 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 december 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.E. de Poorte, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is een jurist uit Iran die van 2015/2016 tot 2019 onder meer als vrijwilligster werkzaam was bij de geschillenbeslechtingsraad, een soort lagere rechtbank die zaken kan doorverwijzen naar de echte rechtbank. De vreemdeling heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat een zaak van een vrouw die na mishandeling wilde scheiden van haar echtgenoot was doorverwezen naar de echte rechtbank en dat zij begin 2019 een woordenwisseling over vrouwenrechten heeft gehad met de rechter van die zaak. Zij is toen uit de rechtbank verwijderd en is enkele dagen later door de veiligheidsdienst opgepakt en gedurende twee dagen gedetineerd, ondervraagd en mishandeld. Zij heeft verklaringen moeten ondertekenen, waarna zij met een waarschuwing is vrijgelaten. De staatssecretaris heeft dit geloofwaardig, maar niet voldoende zwaarwegend geacht. De rechtbank is hem hierin gevolgd.
1.1. Daarnaast heeft de vreemdeling aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in 2019 met een vriendin bijeenkomsten over vrouwenrechten heeft georganiseerd en artikelen heeft geschreven over haar detentie en andere politieke onderwerpen. Die artikelen kunnen als kritiek op de autoriteiten worden opgevat, maar waren niet gepubliceerd en ondertekend en lagen bij haar vriendin. In september 2019 is die vriendin opgepakt en in november 2019 is zij in detentie overleden. De vreemdeling vreest dat zij sinds de arrestatie van haar vriendin ook in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat, omdat de autoriteiten door ondervraging van haar vriendin kunnen hebben gehoord over hun samenwerking of te weten kunnen zijn gekomen dat de kritische artikelen van haar zijn. Enkele dagen na de arrestatie, en tijdens het verblijf in Nederland opnieuw, is de veiligheidsdienst namelijk ook bij de woning van de moeder van de vreemdeling geweest om haar te zoeken. De staatssecretaris acht niet geloofwaardig dat de vreemdeling in de negatieve aandacht is komen te staan wegens de arrestatie van de vriendin en de rechtbank is hem ook hierin gevolgd. Het asielrelaas van de echtgenoot van de vreemdeling is van haar afhankelijk.
Eerste grief: geloofwaardigheid
2. De vreemdeling klaagt in haar eerste grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij na de arrestatie van haar vriendin in de negatieve belangstelling is komen te staan. De vreemdeling wijst er hierbij op dat de rechtbank, net als de staatssecretaris, eraan voorbij is gegaan dat zij heeft verklaard en in beroep heeft aangevoerd dat de gedetailleerde beschrijving van haar detentie in één van de artikelen gelet op de ook in dat artikel genoemde namen, data en plaatsen naar haar zou hebben kunnen leiden.
2.1. Dit is terecht. De rechtbank heeft van dit betoog niets gevonden, en heeft daardoor niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft alleen tegengeworpen dat de verklaring van de vreemdeling al in het voornemen is beoordeeld. Dat klopt echter niet, aangezien de staatssecretaris in het voornemen niet is ingegaan op de inhoud van het artikel. Hij heeft er alleen op gewezen dat de naam van de vreemdeling niet onder de artikelen stond. Dit is in het licht van de verklaringen van de vreemdeling over de inhoud te beperkt.
2.2. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij na de arrestatie van haar vriendin in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan wegens haar activisme. Hierbij wijst de Afdeling erop dat de rechtbank al onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de vreemdeling vaag en summier heeft verklaard over de arrestatie van die vriendin. Dat, zoals de vreemdeling in beroep niet heeft bestreden, zij niet zeker weet of haar vriendin mogelijk door marteling heeft verklaard over hun samenwerking bij de bijeenkomsten of het feit dat de vreemdeling de auteur was van kritische artikelen en dat de veiligheidsdienst bij het huisbezoek bij de moeder, enkele dagen na de arrestatie van de vriendin, geen reden heeft genoemd waarom zij op zoek waren naar de vreemdeling, is onvoldoende om het standpunt te dragen dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling na de arrestatie van de vriendin in de negatieve belangstelling is komen te staan. Evenmin kan dit standpunt worden gedragen door de ook verder onbestreden tegenwerpingen over het gedrag van de vreemdelingen bij en hun verklaringen over het vertrek uit Iran en aankomst in Nederland.
2.3. De eerste grief slaagt.
Tweede grief: behoren tot een risicogroep
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat er geen geringe indicaties zijn, op basis waarvan zij in aanmerking zou moeten komen voor een vergunning omdat zij behoort tot de in het beleid aangewezen risicogroep van personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten en daarbij significant kritiek uiten op de autoriteiten. Zij wijst er hierbij op dat de staatssecretaris haar discussie met de rechter over vrouwenrechten geloofwaardig heeft geacht en ook dat zij naar aanleiding hiervan is gearresteerd, ondervraagd en gedetineerd.
3.1. Ook dit is terecht. De staatssecretaris en de rechtbank hebben er op zichzelf terecht op gewezen dat de vreemdeling, behoudens het om onduidelijke redenen door de veiligheidsdienst uitgevoerde huisbezoek bij haar moeder, na de detentie tot aan haar vertrek tien maanden later geen problemen meer heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten wegens de discussie met de rechter en dat er geen aanwijzingen waren dat de vreemdeling in deze periode in de gaten werd gehouden. Hiermee heeft de staatssecretaris echter nog niet deugdelijk gemotiveerd waarom de detentie en de forse ondervragingen en mishandelingen tijdens deze detentie, naar aanleiding van een discussie over vrouwenrechten tussen de vreemdeling en een rechter, al dan niet in combinatie gezien met het latere huisbezoek, niet zijn aan te merken als geringe indicatie in de zin van het beleid. Dat, zoals de staatssecretaris ook heeft tegengeworpen, de vreemdeling heeft verklaard dat zij niet weet wat zij in detentie heeft getekend en de echtgenoot heeft verklaard dat de verklaring, als hij het goed heeft begrepen, vooral ging over de activiteiten van de vreemdeling in de rechtbank, is onvoldoende om aan te nemen dat de problemen slechts ontstonden door het gedrag in de rechtszaal en de vreemdeling dus niet valt onder de risicogroep. Het ligt niet voor de hand dat de detentie, met daarbij ondervonden forse ondervragingen en mishandelingen, enkel zou komen door het hinderlijk discussiëren met een rechter over een lopende zaak. De vreemdeling is om die reden immers al uit de rechtbank verwijderd en zou om die reden wellicht ook in de toekomst geweerd kunnen worden. Gezien de landeninformatie over Iran, op basis waarvan de staatssecretaris personen die actief zijn voor mensenrechten als risicogroep heeft aangewezen, ligt het eerder voor de hand dat de problemen van de vreemdeling in elk geval mede zijn ontstaan omdat de discussie ging over vrouwenrechten. De staatssecretaris moet dan ook beter motiveren waarom de door de vreemdeling ondervonden problemen niet zijn aan te merken als geringe indicatie in de zin van het beleid.
3.2. De tweede grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en de besluiten van 3 december 2020 worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 11 februari 2021 in zaken nrs. NL20.21018 en NL20.21019;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 3 december 2020, […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021
802