ECLI:NL:RVS:2021:732

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
202005895/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en rechtmatigheid van kosten bij afvalstoffenverordening

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 6 juni 2020 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op de constatering dat een doos met afval op 15 mei 2020 was aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer. De naam en het adres van de appellant stonden op het adreslabel van de doos, waardoor het college aannam dat de appellant verantwoordelijk was voor het verkeerd aanbieden van de doos. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de kosten van € 126,00 die aan hem in rekening zijn gebracht voor de toepassing van bestuursdwang. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 3 november 2020, waarna de appellant beroep instelde.

Tijdens de zitting op 18 maart 2021 heeft de appellant betoogd dat hij niet kan verklaren hoe de doos naast de container is gekomen en dat hij altijd zijn afval meeneemt als de container vol is. Hij betwistte de stelling van het college dat de containers regelmatig worden geleegd en voerde aan dat het college niet kan bewijzen dat hij de doos daar heeft achtergelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het college op basis van het adreslabel mocht aannemen dat de appellant de overtreder was, tenzij de appellant het tegendeel aannemelijk maakt. De Afdeling oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij niet verantwoordelijk was voor het aanbieden van de doos.

Daarnaast voerde de appellant aan dat het college te laat had beslist op zijn bezwaar. De Afdeling oordeelde dat, hoewel het college de beslistermijn had overschreden, dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van het besluit. De appellant had de mogelijkheid om het college in gebreke te stellen, maar had dit niet gedaan. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202005895/1/R4.
Datum uitspraak: 7 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2020 heeft het college zijn beslissing om op 15 mei 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 3 november 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 mei 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Prins Mauritslaan 15 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet kan verklaren hoe de doos daar naast de papiercontainer terecht is gekomen. Hij stelt dat hij zijn afval altijd weer meeneemt als de container vol is en dat hij nooit gebruik maakt van de papiercontainer waarnaast zijn doos is aangetroffen, maar dat hij altijd de papiercontainers aan de andere kant van het cluster containers gebruikt. Hij wijst erop dat het college niet kan bewijzen dat hij de doos daar heeft achtergelaten. Verder wijst hij erop dat de containers heel vaak vol waren en er veel afval naast lag in de periode dat zijn doos naast de container is aangetroffen. Volgens hem stelt het college in het besluit van 3 november 2020 ten onrechte dat de containers twee keer per week worden geleegd.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.2.    Deze procedure gaat inhoudelijk over de rechtmatigheid van het besluit van 6 juni 2020, waarbij het college een gedeelte van de kosten van het opruimen van de aangetroffen doos bij [appellant] in rekening heeft gebracht. Deze procedure gaat niet over de vraag of het college de containers ter hoogte van de Prins Mauritslaan 15 vaak genoeg leegt. Ook als de containers vol zijn, is het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 om afval ernaast te zetten en is het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college hoeft niet onomstotelijk te bewijzen dat hij de doos naast de papiercontainer heeft gezet. Met zijn stelling dat hij niet kan verklaren hoe de doos daar terecht is gekomen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is. Zijn verklaring dat hij zijn afval altijd weer meeneemt als de container vol is, is verder onvoldoende objectief om dat aannemelijk te maken. De omstandigheid dat hij altijd de papiercontainers aan de andere kant van het cluster containers gebruikt, maakt niet aannemelijk dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden door hem ergens bij dat cluster containers achter te laten en niet in één van de containers te doen. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       [appellant] voert aan dat het college het besluit van 3 november 2020 te laat heeft genomen. Volgens hem had het college uiterlijk op 29 augustus 2020 op zijn bezwaar moeten besluiten.
[appellant] voert verder aan dat hem per brief van 12 juni 2020 is gevraagd op welke wijze hij gehoord wilde worden en dat in deze brief stond dat hij bij de door hem gekozen optie 'horen op het stadhuis' binnen zes weken uitgenodigd zou worden. Pas op 27 september 2020 kreeg hij een e-mail van het college waarin stond dat de optie 'horen op het stadhuis' niet meer mogelijk was. [appellant] is het er niet mee eens dat hij steeds binnen een bepaalde termijn moet reageren, terwijl het college zich niet heeft gehouden aan de termijnen die het zelf naar hem heeft gecommuniceerd en pas heel laat of helemaal niet heeft gereageerd op zijn e-mails.
3.1.    Het college heeft in een e-mail van 13 oktober 2020 zijn excuses aangeboden voor de omstandigheid dat de optie 'horen op het stadhuis' niet meer mogelijk was, maar ten onrechte nog wel is aangeboden in de brief van 12 juni 2020, en voor de late reactie op de door [appellant] gemaakte hoorkeuze. De omstandigheden dat het college zich niet heeft gehouden aan de door hemzelf gecommuniceerde termijn over de uitnodiging voor een hoorzitting en pas laat of helemaal niet heeft gereageerd op e-mails van [appellant], hebben echter niet tot gevolg dat het besluit van 3 november 2020 onrechtmatig is. Er bestaat geen rechtsregel op grond waarvan dat zo zou zijn.
3.2.    Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt in beginsel een beslistermijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Bij brief van 12 juni 2020 heeft het college op grond van het derde lid van artikel 7:10 de beslistermijn met zes weken verlengd tot 12 weken in totaal. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 juni 2020 liep af op 18 juli 2020. De termijn van 12 weken om op het bezwaarschrift van [appellant] te besluiten ving aan op 19 juli 2020 liep tot en met 10 oktober 2020. Het besluit van 3 november 2020 is dan ook te laat genomen. Dit betekent echter niet dat het besluit onrechtmatig is. Er bestaat namelijk geen rechtsregel op grond waarvan een te laat genomen besluit niet in stand kan blijven.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Toen het college na afloop van de beslistermijn nog niet op zijn bezwaar had besloten, had [appellant] het college in gebreke kunnen stellen en vervolgens, als het college in de daaropvolgende twee weken niet alsnog op zijn bezwaar zou hebben besloten, beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Het betoog faalt.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021
687.