ECLI:NL:RVS:2021:729

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
202006074/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij verkeerd aangeboden afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 15 juni 2020 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit leidde tot de verwijdering van een doos die naast een ondergrondse restafvalcontainer was aangetroffen. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, zijn in rekening gebracht bij de appellante, de moeder van de 12-jarige jongen die de doos verkeerd had aangeboden. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten, stellende dat zij niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor de situatie, aangezien er meer dozen naast de container stonden en haar zoon niet wist dat hij de doos daar niet mocht plaatsen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de appellante verantwoordelijk is voor de handelingen van haar minderjarige zoon. De wetgeving, specifiek artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt dat de kosten van bestuursdwang voor rekening van de overtreder komen, tenzij er redenen zijn om deze kosten niet of niet geheel aan de overtreder toe te rekenen. De omstandigheden die de appellante aanvoert, zoals de volle container en de onwetendheid van haar zoon, zijn niet voldoende om de kosten te verminderen.

De Afdeling heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en bevestigd dat het college de kosten voor het verwijderen van de doos terecht in rekening heeft gebracht. De beslissing van het college om geen proceskosten te vergoeden is eveneens gehandhaafd. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 april 2021.

Uitspraak

202006074/1/R4.
Datum uitspraak: 7 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2020 heeft het college zijn beslissing om op 15 juni 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C. van Moorsel, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 juni 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Stuwstraat 169 in Den Haag. Het is niet in geschil dat de 12-jarige zoon van [appellante] de doos daar verkeerd heeft aangeboden door hem naast de ORAC te zetten.
2.       [appellante] betwist niet dat zij ervoor verantwoordelijk kan worden gehouden dat haar 12-jarige zoon de doos naast de ORAC heeft gezet. Zij meent echter dat het daarvoor bij haar in rekening gebrachte bedrag van € 126,00 niet geheel voor haar rekening zou moeten komen. Zij wijst erop dat op de foto's bij het controlerapport bij het besluit van 11 juli 2020 te zien is dat er meer dozen naast de ORAC stonden, terwijl slechts één doos van haar was. Volgens haar behoren de kosten voor het opruimen van al deze dozen niet geheel voor haar rekening te komen. Verder vraagt zij begrip voor de omstandigheid dat de ORAC vol was en haar zoon niet wist dat hij de doos er dan niet naast mocht zetten. Ter zitting heeft zij gevraagd of het college onder deze omstandigheden niet coulant zou kunnen zijn.
2.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.2.    Doordat haar zoon de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van [appellante] te komen. De omstandigheid dat de ORAC vol was en haar zoon niet wist dat hij de doos er dan niet naast mocht zetten, is geen omstandigheid op grond waarvan deze daadwerkelijk door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen. Het staat het college vrij om onder bepaalde omstandigheden coulant te zijn, maar het college is daartoe niet verplicht. De keuze van het college om wel of niet coulant te zijn, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit om een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] te brengen.
In het besluit van 11 juli 2020 heeft het college toegelicht dat de gemeente voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van verkeerd aangeboden huisvuil en de administratieve afhandeling daarvan € 194,00 aan kosten maakt per huisvuilzak of doos, waarvan bij een eerste overtreding € 126,00 in rekening wordt gebracht. Het bedrag van € 126,00 dat het college bij [appellante] in rekening heeft gebracht, is dan ook het bedrag voor het verwijderen van één doos. Anders dan [appellante] veronderstelt, zijn de kosten voor het verwijderen van de andere dozen die tegelijkertijd naast de ORAC zijn aangetroffen, niet bij haar in rekening gebracht.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021
687.