202004979/1/A2.
Datum uitspraak: 13 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Medical Emergency Transport (hierna: MET), gevestigd te Venlo,
appellante,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de minister),
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1067, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juli 2019 in zaak nr. 18/2992 vernietigd, het door MET bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2018 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Verder is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 30 juli 2020 heeft de minister het bezwaar van MET tegen het besluit van 14 februari 2018, waarbij de aanvraag van MET tot aanwijzing als hulpverleningsdienst als bedoeld in de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling) is afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft MET beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
MET heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2020, waar MET, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Obers, advocaat te Someren, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.B.G. van Duren en mr. drs. R.N. van Belzen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Waar gaat het geschil over?
2. MET verzorgt spoedtransporten en regulier vervoer voor medici en medisch materiaal. De voertuigen van MET zijn uitgerust met optische en geluidssignalen (hierna: voorrangssignalen). MET heeft de minister gevraagd om haar aan de lijst toe te voegen met instanties die bevoegd zijn om voorrangssignalen te voeren. De minister heeft dit geweigerd.
Wat aan de huidige procedure voorafging
3. MET heeft op 21 december 2016 een aanvraag bij de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) ingediend om als hulpverleningsdienst als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Regeling te worden aangewezen. In de aanvraag is naar voren gebracht dat het MET is toegestaan met voorrangssignalen te rijden volgens een brief van de minister van VWS van 30 oktober 2013, maar dat de positie van MET onduidelijk is voor handhavende instanties, omdat zij in de Regeling niet als hulpverleningsdienst is aangewezen.
4. De minister van VWS heeft de aanvraag bij brief van 14 februari 2018 afgewezen. Hierin is vermeld dat in de eerdere brief van 30 oktober 2013 per abuis een te ruime interpretatie is gegeven om, in opdracht van een in de Regeling aangewezen dienst, zelfstandig met voorrangssignalen en met een eigen embleem of naam te kunnen rijden. Alleen bestuurders van motorvoertuigen in gebruik bij politie, brandweer, diensten voor spoedeisende medische hulpverlening of aangewezen hulpverleningsdiensten mogen optische- en geluidssignalen voeren. De minister stelt zich op het standpunt dat in de Regeling bewust is uitgesloten dat anderen, zowel profit- als non-profitorganisaties, zelfstandig werkzaamheden voor die diensten gaan verrichten en daardoor bevoegd zouden zijn optische en geluidssignalen te voeren en langs deze weg de status van voorrangsvoertuig zouden verkrijgen. Dit betekent volgens de brief van 14 februari 2018 dat MET onbevoegd de voorrangssignalen gebruikt.
5. Bij advies van 3 september 2018 heeft de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: de commissie) naar aanleiding van het bezwaarschrift van MET naar voren gebracht dat de brief van 14 februari 2018 weliswaar openstaat voor bezwaar, maar de minister van VWS niet bevoegd is. Op advies van de commissie is het bezwaarschrift bij brief van 13 september 2018 doorgezonden naar de, bevoegde, minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de minister).
6. De minister heeft het bezwaar bij besluit van 30 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de minister is de Regeling een algemeen verbindend voorschrift. Tegen een algemeen verbindend voorschrift staat geen bezwaar of beroep open. Tegen de weigering bij brief van 14 februari 2018 om tot wijziging van de Regeling over te gaan, staat dan evenmin bezwaar of beroep open.
7. In aanvulling op dit besluit heeft de minister bij brief van 21 november 2018 naar voren gebracht dat in het medische domein drie diensten zijn aangemerkt als hulpverleningsdienst, namelijk de door de minister van VWS aangewezen ambulancediensten, Sanquin en de Nederlandse Transplantatie Stichting. Volgens de minister worden de activiteiten waarop MET zich wil richten, bloed- en orgaantransport, al door Sanquin en de Nederlandse Transplantatie Stichting verricht. Om het aantal organisaties dat voorrangssignalen gebruikt beheersbaar te houden, worden er geen individuele bedrijven aangewezen die vergelijkbare transporten verrichten. De minister heeft opgemerkt dat MET bij beide bedrijven na kan gaan of het transport wellicht onder hun verantwoordelijkheid kan worden verricht.
8. MET heeft tegen het besluit van 30 oktober 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 24 juli 2019 ongegrond verklaard.
9. De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1067) geoordeeld dat de minister het bezwaar van MET ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de beslissing in de brief van 14 februari 2018 uitsluitend MET treft, geen zelfstandige norm inhoudt en ook niet de norm van artikel 29 van het RVV 1990 wijzigt, zodat de beslissing een besluit is waartegen bezwaar openstaat. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 30 oktober 2018 vernietigd. Verder heeft de Afdeling de minister opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen. Ook is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Het nieuwe besluit op bezwaar van de minister
10. Bij besluit op bezwaar van 30 juli 2020 heeft de minister het bezwaar van MET tegen het besluit van 14 februari 2018, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat in het medische domein een drietal diensten als hulpverleningsdienst is aangewezen. De minister heeft er bewust voor gekozen om het aantal aangewezen diensten omwille van de herkenbaarheid te beperken, om daarmee de verkeersveiligheid te bevorderen. Daarbij heeft de minister betrokken dat door deze drie diensten een landelijke dekking is gegarandeerd, zodat een gecoördineerde en efficiënte inzet van spoedeisend vervoer is geborgd. Verder heeft de minister daaraan ten grondslag gelegd dat het enkele feit dat een andere, niet aangewezen hulpverleningsdienst - zoals MET - ook zou voldoen aan vijf door MET uit de Regeling gedestilleerde criteria, niet betekent dat deze ook zou moeten worden aangewezen op grond van de Regeling. Volgens de minister is een dergelijke handelwijze in strijd met de bedoeling van de wet- en regelgeving om in het belang van de verkeersveiligheid zo min mogelijk afzonderlijke diensten aan te wijzen.
De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat een aanwijzing niet noodzakelijk is om de invulling van een dringende taak goed te vervullen, aangezien de aangewezen diensten de voertuigen voor de uitoefening van hun dringende taak niet meer in eigendom hoeven hebben. MET kan dus als onderaannemer voor deze diensten vervoeren met gebruikmaking van de eigen voertuigen als ‘voertuigen in gebruik bij’ een aangewezen hulpverleningsdienst. Die dienst moet daarvoor wel toestemming geven en MET dient bij het vervoer aan alle geldende voorschriften te voldoen. De door MET gebruikte voertuigen moeten dan het logo of huisstijl van de aangewezen hulpverleningsdienst voeren.
Dat een eventuele aanwijzing voor MET bedrijfseconomische en praktische voordelen oplevert, is volgens de minister geen belang dat op grond van de Regeling worden meegewogen.
In de subsidietoekenning in het kader van KAR (Korte Afstand Radio om voorrangsvoertuigen prioriteit te verlenen bij verkeersregelinstallaties) door gedeputeerde staten van de provincie Limburg ziet de minister geen aanleiding om MET als hulpverleningsdienst aan te wijzen. Niet duidelijk is op grond van welke informatie de subsidie is toegekend, aldus de minister. De minister ziet evenmin reden om aan te wijzen in de omstandigheid dat de politie niet handhavend optreedt tegen het illegale gebruik van optische en geluidssignalen door MET.
De omstandigheid dat MET al sinds 2007 zogenoemde spoedritten rijdt, kan evenmin tot die aanwijzing leiden. Volgens de minister zijn deze spoedritten toegestaan als deze onder de vlag van een aangewezen hulpverleningsdienst worden verricht. De verwijzing naar de brief uit 2013, waarin de woordkeus volgens de minister ongelukkig is geweest, kan MET in dit opzicht ook niet baten, aldus de minister, nog daargelaten dat die brief afkomstig is van de minister voor Medische Zorg en Sport en niet van de minister.
Tot slot heeft de minister zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het medische domein op dit moment volledig wordt gedekt door de drie aangewezen hulpverleningsdiensten. In het geval dat dat in de toekomst anders zal zijn, zal de minister een extra dienst aanwijzen. Er is in de Regeling geen plafond aan het aantal aangewezen hulpverleningsdiensten opgenomen. De medisch noodzakelijke spoedritten kunnen nu onder de verantwoordelijkheid van één van de drie aangewezen hulpverleningsdiensten worden uitgevoerd op de voor de verkeersveiligheid meest efficiënte en veilige wijze. Noodzaak of wenselijkheid voor een aparte aanwijzing bestaat op het ogenblik niet, aldus de minister.
Het beroep van MET
11. MET betoogt dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om haar als hulpverleningsdienst aan te wijzen.
Daartoe voert zij aan dat de minister het aantal hulpverleningsdiensten ten onrechte tot drie heeft beperkt om de verkeersveiligheid te bevorderen. Alleen de ambulancevoorziening is een vervoersorganisatie, terwijl Sanquin en de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) alleen landelijke dekking kunnen garanderen door middel van onderaannemers. MET biedt die landelijke dekking voor vervoer van patiëntmateriaal voor zowel de NTS als Sanquin. Door de NTS en Sanquin aan te wijzen als hulpverleningsdienst heeft de minister geen invloed op diegenen die het vervoer voor Sanquin en de NTS verzorgen en dus ook niet op de verkeersveiligheid. Juist door het aanwijzen van de vervoerders en niet de organisaties die van spoedvervoer gebruik maken, zou het doel - een overzichtelijk en veilig systeem - beter worden gediend. Het uitbesteden van het volledige vervoer door Sanquin en de NTS aan meerdere vervoerders met eigen voorrangsvoertuigen leidt volgens MET niet tot herkenbaarheid van vervoer, niet specifiek tot verbetering van de verkeersveiligheid en evenmin tot een gecoördineerde en efficiënte inzet van het spoedvervoer. MET kan verder het standpunt van de minister dat slechts drie hulpverleningsdiensten worden aangewezen om de verkeersveiligheid te dienen niet volgen. Met grote regelmaat worden nieuwe diensten aangewezen, zoals weginspecteurs en officieren van dienst van Rijkswaterstaat, en dan is er blijkbaar geen sprake van onbeheersbaarheid. In dat verband wijst MET erop dat rijopleiders zoals Procentrum en PDS ook voorrangsvoertuigen in gebruik hebben ten behoeve van rijopleidingen van chauffeurs in dienst van de door de minister aangewezen diensten. MET wenst, net als de rijopleiders, een eigen striping toegewezen te krijgen zonder dat magneetborden van de opdrachtgever moeten worden geplaatst. De onderbouwing van de minister bij de weigering is verder ook niet steekhoudend. Niet valt in te zien waarom het bestendigen van de bestaande praktijk, namelijk het zelfstandig vervoer door MET met voorrangssignalen, de verkeersveiligheid in het geding zou brengen. Het niet aanwijzen van MET zorgt eerder voor een onveilige situatie op de weg, aangezien de chauffeurs dan niet in aanmerking komen voor een gespecialiseerde rijopleiding.
MET voert verder aan dat de minister op coherente wijze invulling en uitvoering dient te geven aan zijn bestuursbevoegdheid tot aanwijzing van hulpverleningsdiensten. Volgens MET dient de minister duidelijke, precieze en ondubbelzinnige criteria te hanteren voor de aanwijzing, op een wijze die overeenkomt met het verlenen van schaarse vergunningen. MET voldoet in ieder geval materieel aan de criteria die zij uit het besluit heeft weten te destilleren en de minister heeft dit niet betwist.
Verder voert MET aan dat het standpunt van de minister dat MET onder de verantwoordelijkheid van aangewezen hulpverleningsdiensten haar diensten kan verrichten, voor MET onevenredig belastend is. MET dient na elke spoedrit de logo’s en de voorzieningen voor de voorrangssignalen te verwijderen voordat zij weer mag vertrekken, hetgeen zeer inefficiënt, onpraktisch en ook ondoenlijk is. Daarnaast heeft de minister onvoldoende gewicht toegekend aan de sinds 2007 bestaande praktijk, waarbij MET materieel als aangewezen werd beschouwd. Het gevolg van het besluit haar nu niet formeel aan te wijzen als hulpverleningsdienst, is onevenredig in verhouding tot het met dat besluit te dienen doel als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Tot slot voert MET aan dat zij erop mocht vertrouwen dat de minister de al lang bestaande praktijk ook formeel zou bevestigen door het verzoek om de aanwijzing te honoreren. MET voert vanaf 2009 onder eigen naam voor diverse opdrachtgevers met voorrangsvoertuigen spoedritten uit. Bij brief van 30 oktober 2013 heeft de minister haar aangewezen als hulpverleningsdienst. In die brief is vermeld dat "[u]itgangspunt van artikel 5.1 van de Regeling […] is dat een organisatie die met optische en geluidssignalen rijdt traceerbaar is, indien nodig. Om die reden is het verplicht om een embleem of naam van de organisatie te voeren. Indien een organisatie herkenbaar is met haar eigen embleem of naam en zij kan, wanneer zij daarom gevraagd wordt, aantonen dat ze in opdracht van een andere organisatie rijdt en dat zij zich houdt aan wet- en regelgeving waaraan de opdrachtgever is gehouden, dan handelt deze organisatie volgens de bedoeling van de regeling." Alle transporten werden aangemeld bij het operationeel centrum van het toenmalige Korps Landelijke Politie Diensten. Het KLPD verleende MET voor elk transport een zogenoemde vrijstelling. Omdat uit de brief van 30 oktober 2013 volgde dat MET een hulpverleningsdienst was, werden door haar begane overtredingen met voorrangsvoertuigen geseponeerd.
Oordeel van de Afdeling
11.1. In artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 is - samengevat weergegeven - bepaald dat motorvoertuigen in gebruik bij politie, brandweer en spoedeisende medische hulpverleningsdiensten voorrangssignalen mogen voeren. Verder zijn op grond van die bepaling ook door de minister aangewezen hulpverleningsdiensten daartoe bevoegd. In artikel 1, eerste lid, van de Regeling heeft de minister nader uitgewerkt welke hulpverleningsdiensten door de minister worden aangewezen. Als hulpverleningsdiensten worden aangewezen die diensten die, voor zover de aan hen opgedragen taak hierin voorziet, voor het vervullen van een dringende taak worden ingezet. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de nadruk ligt op de aan de dienst opgedragen taak. Zo is aan Sanquin de bloedvoorziening in Nederland als bedoeld in de Wet inzake bloedvoorziening als taak opgedragen en is aan de NTS de taak opgedragen om als orgaancentrum als bedoeld in de Wet op de orgaandonatie donatie en transplantatie in goede banen te leiden. Bij het vervullen van die aan hen opgedragen taak mogen zij, als deze voor die dringende taak worden ingezet, voorrangssignalen voeren.
11.2. Met de Regeling heeft de wetgever in het belang van de verkeersveiligheid een restrictief beleid ten aanzien van het gebruik van voorrangssignalen beoogd. In de Nota van Toelichting bij de Regeling (zie de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdelen K, Q, T, V, W en AB; Staatsblad 2008, 513, blz. 13 en 14) is daarover het volgende vermeld:
"In artikel 29, eerste lid, RVV 1990 wordt het voeren van optische en geluidssignalen toegestaan aan bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie, brandweer, diensten voor spoedeisende medische hulpverlening, en andere door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningdiensten.
[…]
Alleen bestuurders van motorvoertuigen in gebruik bij politie, brandweer, diensten voor spoedeisende medische hulpverlening of aangewezen hulpverleningsdiensten mogen optische en geluidssignalen voeren.
Bewust uitgesloten wordt dat anderen, zowel profit- als non-profitorganisaties, zelfstandig werkzaamheden ten behoeve van die diensten gaan verrichten en daarmee dan bevoegd zouden zijn optische en geluidssignalen te voeren en langs andere weg de status van voorrangsvoertuig zouden verkrijgen. Als voorbeeld: taxibedrijven mogen niet zelfstandig met optische en geluidssignalen gaan rijden om bijvoorbeeld organen te gaan vervoeren. Een in de regeling aangewezen dienst mag wel gebruik maken van taxi's (met optische en geluidssignalen) om bijvoorbeeld organen te gaan vervoeren. De voertuigen dienen dan wel als voertuig van die aangewezen dienst herkenbaar te zijn. De chauffeurs vallen volledig onder de betreffende brancherichtlijn. De aangewezen dienst blijft verantwoordelijk voor het transport.
[…]"
11.3. Naar het oordeel van de Afdeling leidt het voorgaande ertoe dat de minister MET niet als hulpverleningsdienst heeft hoeven aanwijzen. MET vervult geen aan haar opgedragen taak als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling, maar ondersteunt diensten die een dringende taak uitvoeren. Gelet op haar werkzaamheden als vervoerder van patiëntmateriaal en medici behoort MET tot de doelgroep die blijkens de Nota van Toelichting bij de Regeling juist bewust is uitgesloten van het zelfstandig voeren van voorrangssignalen. Anders dan MET betoogt, zijn de criteria voor aanwijzing door de minister kenbaar en duidelijk, en voldoet zij niet aan die criteria.
De minister heeft zich in het besluit op bezwaar van 30 juli 2020 verder op het standpunt mogen stellen dat de verkeersveiligheid wordt gediend door het aantal aangewezen hulpverleningsdiensten zo beperkt mogelijk te houden en de herkenbaarheid van die diensten te bevorderen. Het doel is verwarring bij de weggebruiker door een veelheid van voorrangsvoertuigen met diverse logo’s, emblemen en stripings te voorkomen en zodoende de verkeersveiligheid te vergroten. De weggebruiker moet, zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, in een oogopslag aan een herkenbare striping en een herkenbaar embleem kunnen zien met welke dienst hij te maken heeft. Als alle vervoerders van patiëntmateriaal als hulpverleningsdienst zouden worden aangewezen, zou die herkenbaarheid verloren gaan.
Het betoog van MET dat een systeem met onderaannemers leidt tot minder toezicht op de verkeersveiligheid, wordt niet gevolgd. De minister heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de onderaannemers zich dienen te houden aan de voorschriften van de opdrachtgevende hulpverleningsdienst en dat op die wijze de verkeersveiligheid wordt gewaarborgd.
Verder heeft MET aangevoerd dat haar chauffeurs niet mogen deelnemen aan gespecialiseerde rijopleidingen, omdat MET niet als hulpverleningsdienst is aangewezen maar slechts onderaannemer is. De minister heeft ter zitting toegelicht dat voor iedere aangewezen hulpverleningsdienst een brancherichtlijn geldt. Tot die brancherichtlijn behoort ook het verzorgen van gespecialiseerde opleidingen voor chauffeurs die met voorrangsvoertuigen rijden. Dit geldt volgens de minister dus ook voor chauffeurs van onderaannemers als zij voor een hulpverleningsdienst werkzaamheden verrichten.
Het betoog faalt in zoverre.
11.4. MET heeft verder aangevoerd dat de Regeling ertoe leidt dat zij na elke spoedrit de logo’s en de voorzieningen voor de voorrangssignalen dient te verwijderen voordat zij weer mag vertrekken, hetgeen zeer inefficiënt, onpraktisch en ook ondoenlijk is. De Afdeling begrijpt dat de bestaande praktijk van MET wellicht moet worden aangepast en voor MET kan leiden tot praktische en bedrijfseconomische nadelen omdat mogelijkerwijs voor elke opdrachtgever een apart voertuig moet worden ingezet.
Die nadelige gevolgen van het besluit van de minister voor MET zijn naar het oordeel van de Afdeling echter niet onevenredig in verhouding tot het met de Regeling te dienen doel van de verkeersveiligheid. Dat, zoals MET ter zitting naar voren heeft gebracht, weggebruikers te allen tijde voorrang moeten verlenen aan voertuigen die voorrangssignalen voeren, ongeacht de gebruikte emblemen, is op zichzelf juist, maar doet niet af aan het oogmerk van de minister om verwarring bij de weggebruiker door het gebruik van eigen emblemen en stripings door vervoerders te voorkomen.
Dit deel van het betoog faalt eveneens.
11.5. Het betoog van MET dat zij op gelijke wijze dient te worden behandeld als rijopleidingen voor voorrangsvoertuigen, kan evenmin slagen. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat rijopleidingen niet op grond van de Regeling als hulpverleningsdienst zijn aangewezen, maar zijn vrijgesteld op grond van het Besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 17 maart 2015, nr. IenM/BSK-2015/51943, houdende verlening van vrijstelling van artikel 31 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 voor het op de openbare weg krijgen of geven van rijonderricht in het besturen van een voorrangsvoertuig (Staatscourant 2015, 7796).
11.6. MET heeft voorts aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat de minister de al lang bestaande praktijk ook formeel zou bevestigen door het verzoek om de aanwijzing te honoreren.
Aan de bestaande praktijk van MET sinds 2007, waarbij zij onder het voeren van het eigen logo met voorrangssignalen rijdt en zichzelf bij een spoedrit aanmeldt bij het operationeel centrum van de politie, kan niet het belang worden gehecht dat MET eraan toegekend wenst te zien. Dat geldt evenzeer voor de stelling van MET dat de officier van justitie verkeersovertredingen die MET heeft begaan in de uitvoering van haar werkzaamheden al jarenlang seponeert. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de verzoeken van MET om te worden aangewezen als hulpverleningsdienst in 2007 en 2011 zijn afgewezen. Ook de brief van 30 oktober 2013 bevat een afwijzing van een dergelijk verzoek. Gelet op deze afwijzingen kon MET naar het oordeel van de Afdeling geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de bestaande praktijk. Dat vertrouwen kon dus ook niet aan de ongelukkig geformuleerde zin in de brief van 30 oktober 2013 worden ontleend, aangezien die brief daarnaast ook een duidelijke en kenbare afwijzing van een verzoek om aanwijzing bevatte.
Het betoog faalt in zoverre evenzeer.
Slotsom
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 13
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld betreffende het gedrag van verkeersdeelnemers.
2. In de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen kunnen bij ministeriële regeling voorschriften ter uitvoering van die regels worden vastgesteld.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Artikel 29
1. Bestuurders van motorvoertuigen in gebruik bij politie en brandweer, motorvoertuigen in gebruik bij diensten voor spoedeisende medische hulpverlening, en motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten voeren blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
2. De in het eerste lid genoemde bestuurders mogen aanvullend op de in dat lid bedoelde verlichting overdag knipperende koplampen voeren.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht, de tweetonige hoorn en de knipperende koplampen.
Regeling optische en geluidssignalen 2009
Artikel 1
1. Als hulpverleningsdiensten worden aangewezen die diensten die, voor zover de aan hen opgedragen taak hierin voorziet, voor het vervullen van een dringende taak worden ingezet.
2. De in het eerste lid bedoelde diensten zijn de volgende:
a. de door de directie van het Rode Kruis aangewezen onderdelen van Noodhulp Nationaal;
b. de Stichting Sanquin voor een spoedtransport van bloed of bloedproducten;
c. Prorail voor de inzet van hulpverleningsvoertuigen ten behoeve van ongevallen op het spoor;
d. 1°. de veiligheidsregio’s,
2°. de operationele onderdelen van het Instituut Fysieke Veiligheid,
3°. Het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum van het Ministerie van
Veiligheid en Justitie;
e. de Stafafdeling Beveiliging, Bewaking & Vervoer van de Arrondissementale Stafdienst Amsterdam;
f. de Milieudienst Zuid-Holland Zuid;
g. de DCMR Milieudienst Rijnmond;
h. de divisie Rotterdam Port Authority van Havenbedrijf Rotterdam N.V. ten behoeve van het gebruik van uitrukwagens;
i. de door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen functionarissen van de Landelijke Vervoersdienst Justitie of de Landelijke Bijzondere Bijstandsverlening van de Dienst Justitiële Inrichtingen;
j. het door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen orgaancentrum, bedoeld in artikel 24 van de Wet op de orgaandonatie, ten behoeve van het spoedeisende vervoer van transplantatieorganen en het spoedeisende vervoer van transplantatieteams;
k. de door de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen aangewezen reddingsbrigades;
l. de Koninklijke Marechaussee, alsmede andere door de Minister van Defensie aangewezen bijstandseenheden;
m. de militair geneeskundige dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ambtenaren defensie;
n. de Dienst Bedrijfsbeveiliging van TATA Steel IJmuiden B.V. te Velsen-Noord;
o. 1°. de hoofdofficier van het landelijk parket van het Openbaar Ministerie,
2°. het Nederlands Forensisch Instituut;
p. van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu:
1°. de milieuongevallendienst,
2°. de radiologische dienst straling,
3°. de incidentcoördinator;
q. 1°. de explosieven opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie
2°. de brandweerdiensten van het Ministerie van Defensie,
3°. het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid, ten behoeve van het verrichten van metingen bij stralingsincidenten,
4°. het Advies en Assistentieteam en de Detectie, Identificatie en Monitoring groep van de Chemische, Radiologische en Nucleaire (CBRN) Responscapaciteit;
r. de bedrijfsbrandweer van de luchthaven Schiphol of een luchthaven van nationale betekenis als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet luchtvaart;
s. de weginspecteurs en officieren van dienst van Rijkswaterstaat.
Artikel 2
Er is slechts sprake van een dringende taak als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en in artikel 1, eerste lid, in geval van:
a. een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;
b. het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;
c. een ernstige verstoring van de openbare orde of de rechtsorde, waarvoor een directe en snelle inzet noodzakelijk is.
Artikel 3
1. De politie, de brandweer en de diensten voor spoedeisende medische hulpverlening stellen elk een richtlijn op met betrekking tot de werkzaamheden en de omstandigheden, waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt.
2. De in of krachtens de in artikel 1, tweede lid, aangewezen hulpverleningsdiensten verklaren een van de in het eerste lid bedoelde richtlijnen van overeenkomstige toepassing of stellen een richtlijn op met betrekking tot de werkzaamheden en de omstandigheden, waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt.
[…]
Artikel 4
1. De in artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 genoemde diensten en de in artikel 1 aangewezen hulpverleningsdiensten wijzen personen of groepen van personen aan, die daartoe ingerichte motorvoertuigen met de inwerking zijnde optische en geluidsignalen mogen besturen.
2. De in het eerste lid bedoelde personen worden aangewezen, nadat zij een speciale instructie hebben gekregen waardoor zij in staat zijn uiteen te zetten:
a. wat de strafrechtelijke en civielrechtelijke gevolgen van het direct of indirect veroorzaken van schade of letsel tijdens de rit zijn;
b. wat het gedrag en de reactie van weggebruikers kunnen zijn wanneer zij geconfronteerd worden met optische en geluidsignalen;
c. wat het gewenste rijgedrag is; en
d. wat de effecten van een hoge rijsnelheid zijn op de remweg, het reactievermogen, de letselernst en de responstijd.
Artikel 5
De signalen zijn als volgt uitgevoerd:
[…]