202006438/1/V1.
Datum uitspraak: 25 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 november 2020 in zaak nr. 19/5978 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Het principaal hoger beroep
1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen geen aanspraak kunnen maken op begunstigende bepalingen van zowel de Gezinsherenigingsrichtlijn als de Dublinverordening. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris geen rechtsregel heeft genoemd die zich daartegen verzet.
2. Verder heeft zij terecht en op goede gronden geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent niet alleenstaand is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de vreemdelingen daarom niet vallen onder het toepassingsbereik van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Volgens eerstgenoemde bepaling is een minderjarige vreemdeling alleenstaand, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene, of als hij zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, kan uit het overnameakkoord niet worden geconcludeerd dat referent daadwerkelijk onder de hoede is komen te staan van zijn oom en heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet daadwerkelijk onder diens hoede staat. De staatssecretaris bestrijdt niet dat referent op zichzelf woont en geen contact meer heeft met zijn oom.
Het incidenteel hoger beroep
3. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1. Het hoger beroep bevat namelijk nauwelijks concrete kritiek op het oordeel van de rechtbank. Wat in hoger beroep is aangevoerd slaagt daarom evident niet.
Conclusie
4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021
282-941.