202004818/1/V2.
Datum uitspraak: 24 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 augustus 2020 in zaak nr. NL20.10225 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 25 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft op 6 oktober 2014 een opvolgende asielaanvraag ingediend, aanvankelijk met als asielmotief afvalligheid van de islam. Het laatste gehoor opvolgende aanvraag waarin de vreemdeling zijn asielmotieven naar voren heeft kunnen brengen, dateert van 5 januari 2017. Naar aanleiding van dit gehoor heeft de staatssecretaris bij besluit van 24 januari 2017 de afvalligheid van de islam ongeloofwaardig bevonden. Bij uitspraak van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank dat besluit weliswaar vernietigd, maar om een andere reden dan de afvalligheid. In het besluit van 1 mei 2020 stelt de staatssecretaris zich naar aanleiding van de zienswijze opnieuw op het standpunt dat hij de gestelde afvalligheid ongeloofwaardig acht. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de vreemdeling, voorafgaand aan dit besluit niet aanvullend te horen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling voor het laatst op 5 januari 2017 de gelegenheid heeft gehad over zijn gestelde geloofsovertuiging te verklaren.
Grief
2. Hiertegen heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich in zijn besluit van 1 mei 2020 niet had mogen baseren op een gehoor van meer dan drie jaar oud en dat hij dan ook aanvullend had moeten worden gehoord over zijn asielmotieven. Juist bij een verandering van geloofsovertuiging, zoals bij afvalligheid en het aannemen van een atheïstische geloofsovertuiging, geldt immers dat dit een proces is dat zich in de loop van de tijd ontwikkelt. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan en heeft niet onderkend dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen, aldus de vreemdeling.
Beoordeling grief
3. De rechtbank heeft, gelet op het tijdsverloop tussen het gehoor van 5 januari 2017 en het besluit van 1 mei 2020, ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling niet nogmaals hoefde te horen voordat hij dat besluit nam en dat hij zich voor zijn standpunt dat de afvalligheid ongeloofwaardig is, dus mocht baseren op de verklaringen van de vreemdeling in het gehoor van 5 januari 2017. Dit geldt te meer omdat de vreemdeling in de zienswijze van 26 maart 2020 heeft aangevoerd dat zijn eerdere ongeloofwaardig geachte geloofsovertuiging zich sinds het laatste gehoor heeft ontwikkeld en dat hij daarom opnieuw wil worden gehoord. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris door zich alleen te baseren op het gehoor van 5 januari 2017 niet de nodige kennis over de relevante feiten heeft vergaard en daarmee het besluit van 1 mei 2020 niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en genomen (artikel 3:2 van de Awb).
De grief slaagt.
4. Wat de vreemdeling over zijn afvalligheid, atheïsme en verwestersing heeft aangevoerd, hoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer.
5. Wat de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 1 mei 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 augustus 2020 in zaak nr. NL20.10225;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 1 mei 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021
238.