ECLI:NL:RVS:2021:596

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
202003740/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2020. De rechtbank had de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris had op 8 februari 2018 de aanvraag van de vreemdelingen afgewezen en dit besluit later, op 17 juni 2019, in het kader van een bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben hun standpunten schriftelijk uiteengezet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 maart 2021 de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De Afdeling concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan de staatssecretaris was om aanvullend onderzoek aan te bieden. De staatssecretaris had zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het rapport van Bureau Documenten hadden aangedragen. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag niet alleen op basis van contra-indicaties heeft afgewezen, maar ook de verklaringen en documenten van de vreemdelingen in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.

Uitspraak

202003740/1/V1.
Datum uitspraak: 17 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2020 in zaak nr. 19/5457 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvragen over het beginsel van 'equality of arms' in nareiszaken, namelijk wanneer en door wie een vreemdeling vanwege strijd met dit beginsel moet worden gecompenseerd, beantwoord in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1903, onder 5 tot en met 5.2. Uit deze uitspraak volgt dat de grieven in zoverre slagen. De Afdeling zal daarom alleen nog ingaan op de betogen die nog bespreking behoeven.
2.       De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op zijn weg ligt om de vreemdelingen en referent, hun gestelde pleegvader, aanvullend onderzoek in de vorm van gehoren en DNA-onderzoeken aan te bieden, zodat zij verschillende gestelde identiteiten en familierelaties aannemelijk kunnen maken. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdelingen het rapport van Bureau Documenten van 1 november 2017 niet met succes hebben bestreden. De vreemdelingen hebben geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit rapport naar voren gebracht. Dat staat los van de vraag of zij in bewijsnood verkeren. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich daarom onder verwijzing naar het rapport terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde geboorteaktes en voogdijverklaring vals zijn en dat daarmee een contra-indicatie bestaat voor het aanbieden van aanvullend onderzoek. Verder hebben de vreemdelingen de identiteit van hun gestelde biologische moeders met officiële documenten aangetoond, maar door verder slechts de hiervoor genoemde vals bevonden documenten over te leggen, hebben de vreemdelingen hun familierelatie met die gestelde biologische moeders en de identiteit van de gestelde biologische vaders en hun familierelatie met die gestelde biologische vaders niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris heeft dan ook niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden. Verder heeft de staatssecretaris in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192, de aanvraag niet alleen afgewezen wegens een contra-indicatie of het ontbreken van officiële documenten. Hij heeft namelijk de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen en overgelegde documenten in onderlinge samenhang in zijn beoordeling betrokken. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 5 tot en met 7.2.
Ook in zoverre slagen de grieven.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.       De vreemdelingen hebben in beroep tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen voor het kunnen aantonen van het overlijden van de biologische vader van vreemdeling 1. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Eritrea van februari 2017, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen, met het enkele betoog dat in het algemeen ambtsbericht Eritrea van maart 2006 niets is vermeld over de registratie van overlijdens, niet met een plausibele, op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten over het gestelde overlijden van de biologische vader van vreemdeling 1 konden overleggen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.       Verder hebben de vreemdelingen in beroep tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat door de psychische problematiek van de gestelde biologische moeder van vreemdeling 2 onduidelijk is wie de biologische vader van vreemdeling 2 is en dat zij in zoverre in bewijsnood verkeren. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen met de stelling dat de gestelde biologische moeder van vreemdeling 2 een bipolaire stoornis heeft en daarvoor in een bij naam genoemde psychiatrische instelling is opgenomen, niet aannemelijk hebben gemaakt dat daardoor onduidelijk is wie de biologische vader van vreemdeling 2 is en dat de vreemdelingen daarom dus niet met een plausibele, op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten over de identiteit van de biologische vader van vreemdeling 2 en de familierelatie met hem konden overleggen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2020 in zaak nr. 19/5457;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021
826.