202000033/1/A2.
Datum uitspraak: 17 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 november 2019 in zaak nr. 19/1596 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2018 heeft de RDW het verzoek van [appellante] om de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken [...] vervallen te verklaren, afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2019 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2019 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. In het kentekenregister staat het voertuig met het kenteken [...] op naam van [appellante] geregistreerd. Het voertuig is door [appellante] verkocht en geleverd aan [bedrijf]. De overschrijving van het kenteken op naam van [bedrijf] is echter niet gelukt.
2. [appellante] heeft gesteld veel pogingen te hebben ondernomen om het kenteken alsnog over te schrijven op naam van de nieuwe eigenaar. Omdat zij niet over de adresgegevens van [bedrijf] beschikt, is dit niet succesvol geweest. [appellante] heeft daarom de RDW verzocht de tenaamstelling van het voertuig vervallen te verklaren.
3. De RDW heeft dit geweigerd omdat [appellante] zelf nader actie dient te ondernemen om het kenteken van het voertuig over te laten schrijven en de in het Kentekenreglement (hierna: het Kr) voorgeschreven procedures te volgen. Volgens de RDW kan [appellante] met een procedure bij de civiele rechter proberen de overschrijving op naam van de nieuwe eigenaar/houder af te dwingen. Dat een kort geding met dat doel door [appellante] is ingetrokken omdat het adres van [bedrijf] onbekend was, dient voor rekening en risico van [appellante] te blijven.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de RDW van [appellante] heeft kunnen verlangen een civielrechtelijke procedure te starten teneinde [bedrijf] te laten meewerken aan de overschrijving. Dat niet op voorhand vaststaat of een procedure bij de civiele rechter ertoe zal leiden dat [bedrijf] haar medewerking aan de overschrijving zal verlenen, vormt onvoldoende grond te oordelen dat de in het Kr voorgeschreven procedures niet meer kunnen worden gevolgd. Omdat uit een mutatie in de basisregistratie personen is gebleken dat de inschrijving van [bedrijf] is bevestigd, had [appellante] volgens de rechtbank nog civielrechtelijke mogelijkheden om [bedrijf] tot medewerking te dwingen. [appellante] heeft dus nog niet alle mogelijkheden helemaal benut, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling
5. [appellante] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat haar situatie niet overeenkomt met die in de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1572) waarnaar de rechtbank heeft verwezen. Zo is het voertuig daadwerkelijk verkocht en heeft [appellante] veel acties ondernomen het kenteken alsnog over te laten schrijven. Ook is volgens [appellante] een civiele procedure kansloos omdat het adres van [bedrijf] haar onbekend is, zodat een eventueel vonnis niet ten uitvoer kan worden gelegd. Een civiele procedure zal de huidige situatie van [appellante] dan ook niet veranderen. Daarom en omdat duidelijk is dat [appellante] ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, valt niet in te zien waarom de vervallenverklaring is geweigerd. Verder voert [appellante] aan dat zij niet beschikt over de mutatie in de basisregistratie personen en dat de rechtbank ten onrechte enkel op grond hiervan haar beroep ongegrond heeft verklaard.
6. Artikel 51a, derde lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt: "Onverminderd het eerste en tweede lid, kan een tenaamstelling vervallen worden verklaard in andere bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen." Deze gevallen zijn vastgesteld in het Kr.
Artikel 26, tweede lid, van het Kr luidt: "Degene die eigenaar of houder van het voertuig is geworden is verplicht binnen een week nadat hij eigenaar of houder van het voertuig is geworden bij de Dienst Wegverkeer om tenaamstelling te verzoeken onder overlegging van de kentekencard, de tenaamstellingscode en een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs."
Artikel 40 luidt: "De tenaamstelling in het register vervalt zodra:
a. op grond van een aanvraag als bedoeld in artikel 26, tweede lid, een voertuig is tenaamgesteld;
[…]
g. de Dienst Wegverkeer de tenaamstelling vervallen heeft verklaard op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 40c, eerste lid."
Artikel 40b, vierde lid, aanhef en onder a, luidt: "De Dienst Wegverkeer kan een tenaamstelling vervallen verklaren indien naar het oordeel van deze dienst blijkt dat degene op wiens naam het voertuig is ingeschreven opgehouden is eigenaar, bezitter of houder van het voertuig te zijn."
Artikel 40c luidt:
"1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn."
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 juni 2017 is het aan degene die een beroep doet op artikel 40c, eerste lid, van het Kr, om daarvoor dragende gronden aan te voeren en die aannemelijk te maken.
Artikel 26 van het Kr regelt de overschrijvingsprocedure van het kentekenbewijs. De wet kent geen procedures om op verzoek een voertuig op naam van een ander dan de verzoeker te stellen. Om te voorkomen dat voertuigen buiten de registratie komen te vallen heeft de wetgever gekozen voor een systeem als neergelegd in de artikelen 26 en volgende. Door middel van deze procedure kan worden bereikt dat de tenaamstelling de eigendom van het voertuig volgt.
7.1. Dat de situatie waarop de uitspraak van 14 juni 2017 zag, anders is dan de situatie die [appellante] omschrijft, doet niet af aan deze in de wet neergelegde algemene uitgangspunten. Dit betekent dat [appellante] aannemelijk moet maken dat het in haar geval niet mogelijk is om op grond van artikel 40 van het Kr een wijziging van de tenaamstelling te bewerkstelligen. Hierin is [appellante] niet geslaagd. De rechtbank heeft in dit verband op goede gronden overwogen dat het aan [appellante] is om het initiatief te nemen een civielrechtelijke procedure te starten. Op deze wijze kan zij proberen te bereiken dat [bedrijf] meewerkt aan de overschrijving. Dat niet vaststaat dat een civiele procedure ertoe zal leiden dat [bedrijf] zijn medewerking aan de overschrijving zal verlenen, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat zich een situatie voordoet die de toepassing van artikel 40c rechtvaardigt. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017.
7.2. Dat [appellante] de civiele procedure voortijdig heeft beëindigd, dient voor haar eigen rekening te komen. Daarbij komt dat uit een mutatie in de basisregistratie personen in januari 2019 blijkt dat de inschrijving van [bedrijf] is bevestigd. Op voorhand is daarom niet aannemelijk dat een vonnis van de civiele rechter niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd omdat adresgegevens ontbreken. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank haar oordeel niet alleen op de bevestiging van de inschrijving gebaseerd maar op het samenstel van bovengenoemde feiten en regelgeving.
7.3. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] over civielrechtelijke mogelijkheden beschikt om medewerking van [bedrijf] af te dwingen en dat zij deze vooralsnog onbenut heeft gelaten. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat de RDW in redelijkheid heeft kunnen weigeren de tenaamstelling vervallen te verklaren.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021
85.