ECLI:NL:RVS:2021:495

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
202003147/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan kinderdagverblijf wegens overtreding beroepskracht-kindratio

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], eigenaar van [kinderdagverblijf A], tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 3 december 2018 een bestuurlijke boete van € 5.000,- opgelegd aan [appellante] wegens overtredingen van de beroepskracht-kindratio op 5 en 12 juni 2018. Tijdens een inspectie op 21 juli 2018 werd vastgesteld dat er niet voldoende beroepskrachten aanwezig waren in verhouding tot het aantal kinderen. De rechtbank had het besluit van het college om de boete op te leggen rechtmatig geacht. In hoger beroep betoogt [appellante] dat er geen overtreding heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van recidive, omdat de wet op 1 januari 2018 is gewijzigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 februari 2021. De rechters oordeelden dat [appellante] niet heeft voldaan aan de beroepskracht-kindratio en dat het college bevoegd was om een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de boete van € 5.000,- gerechtvaardigd was, ondanks de argumenten van [appellante] over verminderde verwijtbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202003147/1/A3.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2020 in zaak nr. 19/3503 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2018 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete van € 5.000,- opgelegd.
Bij besluit van 24 juli 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.M. Kroese en mr. R.P. Kuijper, rechtsbijstandverleners, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk en mr. W. van Bentum, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. appellante] is eigenaar van [kinderdagverblijf A]. Op 21 juli 2018 hebben toezichthouders van de gemeente Utrecht bij het kinderdagverblijf een inspectie uitgevoerd. Daarvan is een inspectierapport opgesteld, dat op 23 juli 2018 is vastgesteld. In dat inspectierapport is het volgende opgenomen. In december 2017 heeft een onderzoek plaatsgevonden bij het kinderdagverblijf waarbij is geconstateerd dat niet werd voldaan aan de eis dat voldoende beroepskrachten aanwezig zijn in verhouding met het aantal kinderen. Bij de inspectie is geconstateerd dat die tekortkoming onvoldoende is hersteld. Dat blijkt volgens het inspectierapport uit aanwezigheidslijsten van week 23 tot en met week 25 uit het jaar 2018. Op 5 juni 2018 waren er in de groep Kuikens tussen 7:30 uur en 7:45 uur zes kinderen aanwezig en één beroepskracht, terwijl er twee beroepskrachten zijn vereist. Tussen 8:00 uur en 8:30 uur waren er elf kinderen aanwezig en twee beroepskrachten, terwijl er drie beroepskrachten zijn vereist. Op 12 juni 2018 waren er in de groep Kuikens tussen 8:00 uur en 8:30 uur elf kinderen aanwezig en twee beroepskrachten, terwijl er drie beroepskrachten zijn vereist. Op grond van een door [appellante] opgesteld pedagogisch beleidsplan mag er op die tijden niet worden afgeweken van de zogeheten beroepskracht-kindratio. De inspecteurs concluderen daarom dat [appellante] niet heeft voldaan aan de beroepskracht-kindratio. Volgens het college is dat een overtreding van artikel 1.50 van de Wet kinderopvang, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: het Besluit) en bijlage 1a van het Besluit. Op grond van artikel 1.72, eerste lid, van de Wet kinderopvang heeft het college daarom [appellante] in overeenstemming met de Beleidsregels toezicht en handhaving kwaliteit kinderopvang (hierna: de Beleidsregels) voor de overtredingen op 5 en 12 juni 2018 tussen 8:00 uur en 8:30 uur voor elke dag een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.500,-, waarmee de bestuurlijke boete in totaal € 5.000,- bedraagt. Bij het besluit van 24 juli 2019 heeft het college de bestuurlijke boete gehandhaafd. De rechtbank heeft dat besluit rechtmatig geacht.
Het wettelijk kader
2. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Heeft [appellante] een overtreding gepleegd?
3. [ appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een bestuurlijke boete op mocht leggen. Op 5 juni 2018 tussen 7:30 uur en 7:45 uur heeft namelijk geen overtreding van de beroepskracht-kindratio plaatsgevonden. Bovendien is er geen sprake van recidive, omdat de wet op 1 januari 2018 is gewijzigd. Er kan daarom geen sprake zijn van herhaalde overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift. Verder is op 5 en 12 juni 2018 slechts twee uur en drie kwartier afgeweken van de beroepskracht-kindratio, terwijl drie uur is toegestaan, aldus [appellante].
3.1.
Op grond van artikel 1.50 van de Wet kinderopvang en artikel 7 van het Besluit wordt het aantal in te zetten beroepskrachten bij een groep kinderen afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in die groep. Die verhouding wordt voor het jaar 2018 bepaald op grond van tabel 1a, behorend bij het Besluit. Als per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, dan kunnen in afwijking van de beroepskracht-kindratio voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet. Daarbij geldt wel dat minimaal de helft van het aantal op grond van bijlage 1a in te zetten beroepskrachten moet worden ingezet. Wanneer er wel en niet mag worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio, moet elk kindercentrum op grond van artikel 3 van het Besluit regelen in het pedagogisch beleidsplan. Als een kindercentrum die regels niet nakomt, is het college op grond van artikel 1.72 van de Wet kinderopvang bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste € 45.000,-.
3.2.
In het pedagogisch beleidsplan van [kinderdagverblijf A] staat dat aan het begin en einde van de dag minder kinderen aanwezig zijn en dat op die momenten wordt afgeweken van de vereiste beroepskracht-kindratio. Op de Kuikengroep, waar kinderen worden opgevangen in de leeftijd van 0 tot en met 2 jaar, kan volgens het beleidsplan worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio van 7:45 uur tot 8:00 uur, van 8:30 uur tot 8:45 uur, van 12:45 uur tot 15:00 uur en van 17:45 uur tot 18:00 uur. Er wordt niet afgeweken van de beroepskracht-kindratio van 7:30 uur tot 7:45 uur, van 8:00 uur tot 8:30 uur, van 8:45 uur tot 12:45 uur, van 15:00 uur tot 17:45 uur en van 18:00 uur tot 18:30 uur.
3.3.
Uit de besluitvorming van het college blijkt dat het [appellante] een bestuurlijke boete heeft opgelegd voor de overtredingen die op 5 en 12 juni 2018 tussen 8:00 uur en 8:30 uur zijn gepleegd. Of er tussen 7:30 uur en 7:45 uur al dan niet een overtreding heeft plaatsgevonden, is dan ook niet van belang. Uit het inspectierapport blijkt dat op 5 juni 2018 tussen 8:00 uur en 8:30 uur elf kinderen aanwezig waren en twee beroepskrachten. Op grond van bijlage 1a van het Besluit moeten in dat geval drie beroepskrachten aanwezig zijn. In het pedagogisch beleidsplan is opgenomen dat op dat tijdstip niet kan worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio. Dit betekent dat [appellante] op 5 juni 2018 tussen 8:00 uur en 8:30 uur ten onrechte is afgeweken van de beroepskracht-kindratio. Verder blijkt uit het inspectierapport dat op 12 juni 2018 tussen 8:00 uur en 8:30 uur eveneens elf kinderen aanwezig waren en twee beroepskrachten. Ook toen moesten drie beroepskrachten aanwezig zijn en mocht op grond van het pedagogisch beleidsplan niet worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio. Dit betekent dat [appellante] op 5 en 12 juni 2018 tussen 8:00 uur en 8:30 uur ten onrechte is afgeweken van de beroepskracht-kindratio. Dat zijn overtredingen van artikel 1.50 van de Wet kinderopvang, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 7 van het Besluit en bijlage 1a bij het Besluit. Het college is dan bevoegd om op grond van artikel 1.72 van de Wet kinderopvang, in samenhang gelezen met bijlage 1 van de Beleidsregels, per overtreding een bestuurlijke boete op te leggen van € 2.500,-. Het uitgangspunt van de Beleidsregels is dat in beginsel altijd een bestuurlijke boete wordt opgelegd als niet wordt voldaan aan de eisen van de beroepskracht-kindratio bij herhaalde constateringen binnen 24 maanden. Uit het inspectierapport blijkt dat bij een onderzoek in 2017 bij [kinderdagverblijf A] ook niet werd voldaan aan de beroepskracht-kindratio. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat het college [appellante] een bestuurlijke boete mocht opleggen van in totaal € 5.000,-. Dat de wet op 1 januari 2018 is gewijzigd en daarmee niet hetzelfde wettelijk voorschrift is overtreden in vergelijking met december 2017, laat onverlet dat de norm, namelijk dat er voldoende beroepskrachten moeten zijn per aantal kinderen, is overtreden. Die norm is niet gewijzigd. Dat er op 5 en 12 juni 2018 twee uur en drie kwartier is afgeweken van de beroepskracht-kindratio, terwijl drie uur is toegestaan, betekent evenmin dat geen overtreding is gepleegd. Op grond van artikel 7, vierde lid, van het Besluit mag ten hoogste drie uur per dag worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio, mits dit is geregeld in het pedagogisch beleidsplan. Als meer dan drie uur per dag wordt afgeweken van de beroepskracht-kindratio, is sprake van een overtreding van artikel 7, vierde lid, van het Besluit. Als in het pedagogisch beleidsplan is geregeld dat op bepaalde tijdstippen niet mag worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio en wordt geconstateerd dat die ratio toch is overtreden, is dat een overtreding van artikel 3, eerste en derde lid, van het Besluit, zoals in dit geval aan de orde is.
Het betoog faalt.
Bestaat er aanleiding voor matiging van de bestuurlijke boete?
4. Voor het geval het college wel een bestuurlijke boete op mocht leggen, betoogt [appellante] dat de bestuurlijke boete met 85% gematigd moet worden.
Volgens [appellante] is er sprake van verminderde verwijtbaarheid. Vanaf 2 januari 2018 heeft zij de breng- en haaltijden van kinderen gemonitord. In de eerste week van juni 2018 is geconstateerd dat deze tijden waren gewijzigd. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat op 5 en 12 juni 2018 een kind eerder werd gebracht dan vooraf werd verondersteld. Daarna zijn meteen maatregelen genomen. De afwijktijden in het pedagogisch beleidsplan kunnen niet meteen worden aangepast en werknemers kunnen niet meteen de volgende werkdag gesommeerd worden om een uur of een half uur eerder te beginnen, aldus [appellante].
Verder blijkt volgens [appellante] uit het besluit van 24 juli 2019 niet dat het college naar de evenredigheid van de bestuurlijke boete heeft gekeken, althans niet op een deugdelijke manier. Dit is in strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en hetgeen de Afdeling heeft bepaald in de uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:492. Zowel het college als de rechtbank hebben niet de ernst van de overtreding beoordeeld. De rechtbank en het college hebben daarbij miskend dat de overtredingen op een dinsdag hebben plaatsgevonden met een week ertussen, dat de kinderen op vaste opvangdagen komen, dat kinderen en ouders doorgaans een vast brengpatroon hebben, dat er periodiek mutaties zijn in groepssamenstellingen en de breng- en haaltijden. Ook is ruim vooraf bekend wanneer het personeel moet werken en welke kinderen op welke dagen komen. Daarnaast is van belang op welke manier artikel 7, vierde lid, van het Besluit is overtreden, aangezien dat op verschillende manieren kan. De mate waarin een overtreding wordt gepleegd is niet in alle gevallen even ernstig. Voor zover er een overtreding is gepleegd, is de ernst ervan gering, waardoor een bestuurlijke boete van tweemaal € 2.500,- niet gerechtvaardigd is. Tot die conclusie is het college kennelijk ook gekomen in een boetebeschikking van 21 februari 2020, met zaaknummer 7038691. In het kader van proportionaliteit en evenredigheid is in dat besluit wel besloten om een aantal boetes wegens overtreding van de beroepskracht-kindratio gedurende een dagdeel op kinderdagverblijf ’t Spoor, ook onderdeel van het concern waar [appellante] onder valt, te matigen met 50%. Een overtreding van de beroepskracht-kindratio gedurende een halve dag is volgens het college dus minder ernstig. Als het college voor een overtreding van de beroepskracht-kindratio gedurende vier uur een bestuurlijke boete oplegt van € 2.500,- in plaats van € 5.000,-, dan staat dat niet in redelijke verhouding met een overtreding van de drie-uursregeling van een half uur. De bestuurlijke boetes moeten daarom elk gematigd worden tot een bedrag van € 375,-, aldus [appellante].
Tot slot heeft de rechtbank volgens [appellante] in reactie op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte overwogen dat in de dossiers van [kinderdagverblijf B] en [kinderdagverblijf C] sprake zou zijn geweest van een eerste overtreding. Dit is feitelijk onjuist omdat er aantoonbaar sprake was van een herhaalde overtreding van de beroepskracht-kindratio binnen een termijn van 24 maanden. Daarnaast zouden er interne werkinstructies bestaan waaruit zou blijken dat wordt afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete als niet binnen dertien weken na dagtekening van het inspectierapport een voornemen tot boeteoplegging is uitgevaardigd. De stelling van het college dat het slechts om uitzonderingen zou gaan, heeft het niet kunnen hardmaken. Daarom moet het college op grond van artikel 8:45 van de Awb schriftelijk inlichtingen verstrekken en interne werkvoorschriften en alle ambtshalve afdoeningen van schending van artikel 5:51 van de Awb, inclusief de onderliggende besluiten, aldus [appellante].
4.1.
Het college is op grond van artikel 1.72 van de Wet kinderopvang bevoegd tot het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 1.50 van de Wet kinderopvang. Het college moet bij het toepassen van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet het bestuursorgaan rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Het college kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het wel of niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan.
Ook als de rechter het beleid niet onredelijk heeft bevonden, moet het college bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst het besluit van het bestuursorgaan zonder terughoudendheid.
4.2.
De hoogte van de bestuurlijke boete is geregeld in de Beleidsregels. In dat geval moet het college op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan [appellante] kan worden verweten. Daarbij moet het college rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
- is er sprake van verminderde verwijtbaarheid?
4.3.
In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
4.3.1.
De Afdeling is van oordeel dat [appellante] niet alles heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. De uitspraken van de Afdeling van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2849 en ECLI:NL:RVS:2020:2850, waarnaar [appellante] ter zitting heeft verwezen, kunnen haar daarom niet helpen. De regels over de beroepskracht-kindratio zijn duidelijk en zijn opgesteld om kinderen te beschermen. Daarnaast heeft [appellante] een pedagogisch beleidsplan opgesteld waaraan zij zich moet houden. Zij heeft toegelicht dat de breng- en haaltijden van kinderen zijn gemonitord en dat vooraf duidelijk is op welke tijden hoeveel kinderen gebracht en gehaald zullen worden bij de opvang. Daar kan zij voorafgaand aan het opstellen van de werkindeling rekening mee houden. Ook als er onverwachte veranderingen optreden, kan [appellante] in ieder geval al het mogelijke doen om extra beroepskrachten in te zetten. Met de enkele stelling dat het niet mogelijk is om die beroepskrachten te sommeren te gaan werken, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om meer beroepskrachten in te zetten op het tijdstip dat op grond van het pedagogisch beleidsplan niet mag worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio.
- ernst van de overtreding
4.4.
Een bestuurlijke boete kan ook voor matiging in aanmerking komen als omstandigheden zich voordoen die afdoen aan de ernst van de overtreding.
4.4.1.
De Afdeling is van oordeel dat het college in voldoende mate rekening heeft gehouden met de ernst van de overtreding. In de Beleidsregels heeft het college een groot aantal situaties opgenomen en per overtreding verschilt de hoogte van de bestuurlijke boete. In het geval dat in zijn algemeenheid te weinig beroepskrachten aanwezig zijn in verhouding met het aantal kinderen, legt het college een bestuurlijke boete op van € 5.000,-. Dat is anders als dat maar van tijdelijke aard is, zoals in dit geval. Het college legt voor die overtredingen een bestuurlijke boete op van € 2.500,-. Dat kinderen op vaste opvangdagen komen, kinderen en ouders doorgaans een vast brengpatroon hebben en dat er periodiek mutaties zijn in groepssamenstellingen en de breng- en haaltijden, zou juist moeten maken dat [appellante] tijdig besluit over het aantal in te zetten beroepskrachten in verhouding met het aantal kinderen. Bij het besluit van 21 februari 2020, waarnaar [appellante] verwijst, is een bestuurlijke boete opgelegd voor het feit dat in het geheel niet werd voldaan aan de beroepskracht-kindratio, anders dan in deze zaak waarin slechts tijdelijk ongeoorloofd is afgeweken van de beroepskracht-kindratio. De redenen waarom de bestuurlijke boete is gematigd, zijn toegespitst op dat specifieke geval waarbij het college van mening was dat de ernst van de overtreding gering was. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het college in dit geval in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat zich geen omstandigheden voordoen die afdoen aan de ernst van de overtreding.
- het gelijkheidsbeginsel
4.5.
De Afdeling is verder van oordeel dat deze zaak niet kan worden vergeleken met de gevallen waarop zij heeft gewezen bij [kinderdagverblijf B] en [kinderdagverblijf C]. Het college heeft toegelicht en ter zitting bevestigd dat het alleen van oplegging van een bestuurlijke boete afziet, als niet binnen de dertienwekentermijn, als bedoeld in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, een voornemen tot boeteoplegging is uitgebracht. Bij [kinderdagverblijf B] en [kinderdagverblijf C] heeft het college afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete, omdat het de dertienwekentermijn met respectievelijk tien en zeven maanden had overschreden. Het college had ook nog geen voornemen tot boeteoplegging uitgebracht. Dat is anders in dit geval, waarbij het college, nadat op 23 juli 2018 het inspectierapport is vastgesteld, op 15 oktober 2018 bij [appellante] het voornemen bekend heeft gemaakt om een bestuurlijke boete op te leggen. Dat is binnen de dertienwekentermijn. [appellante] heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat het college in dezelfde gevallen anders beslist. Overigens heeft het college bij [kinderdagverblijf C] na nieuw geconstateerde overtredingen op 21 januari 2019 wel een bestuurlijke boete opgelegd. Dat bevestigt het feit dat het college bij herhaaldelijk geconstateerde overtredingen een bestuurlijke boete oplegt. De Afdeling zal geen gevolg geven aan het verzoek van [appellante] om schriftelijke inlichtingen te vragen aan het college. Zoals uit het voorgaande volgt, heeft het college voldoende toegelicht waarom het in bepaalde gevallen niet overgaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
- conclusie
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding bestaat voor matiging van de bestuurlijke boete. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021
176-857.

BIJLAGE

Wet kinderopvang
Artikel 1.50
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
[…]
d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
[…]
Artikel 1.72
1. Het college kan degene die een verplichting als bedoeld bij of krachtens de artikelen […] 1.49 tot en met 1.59, […] niet nakomt […], een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000.
Besluit kwaliteit kinderopvang
Artikel 3. Pedagogisch beleid
1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
[…]
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
a.de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 7, tweede lid;
[…]
Artikel 7. Aantal beroepskrachten
1. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
[…]
4. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
Artikel 32. Overgangsbepaling bijlagen
1. In afwijking van de artikelen 7, tweede […] lid […], is voor het jaar 2018 bijlage 1a in plaats van bijlage 1 van toepassing.
Bijlage 1a. als bedoeld in artikel 32 van het Besluit kwaliteit kinderopvang
a. dagopvang
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op basis van tabel 1 (conform artikel 7, tweede lid, van dit besluit). De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een stamgroep zijn in tabel 1 verwerkt (conform artikel 9, tweede lid, van dit besluit). In een situatie waarin het toevoegen van 1 kind leidt tot een op grond van tabel 1 kleiner aantal benodigde beroepskrachten, wordt het aantal benodigde beroepskrachten met 1 verhoogd.
Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht
4 Het handhaven van de kwaliteit van de kinderopvang
[…]
4.3
Bestraffend traject (bestuurlijke boete)
[…]
Bij de volgende overtredingen met een hoge prioriteit in het Afwegingsoverzicht wordt in beginsel altijd een bestuurlijke boete opgelegd, het betreft:
[…]
• Het niet voldoen aan de eisen van beroepskracht-kind ratio (BKR), bij herhaalde constateringen binnen 24 maanden;
[…]
Het college legt geen boete op:
• indien de overtreder aannemelijk maakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;
[…]
Bijlage 1
[…]
Beroepskracht-kindratio