202002489/1/A3.
Datum uitspraak: 10 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2020 in zaak nr. 19/4458 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën besloten op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Bij besluit van 15 juli 2019 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de toestemming gegeven, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2021, waar [appellant] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 16 januari 2019 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om op grond van de Wob documenten openbaar te maken over het vaststellen van de fiscale woonplaats van belastingplichtigen. Bij het besluit van 15 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aantal documenten geheel of gedeeltelijk openbaar gemaakt. Daarbij heeft de staatssecretaris onder meer met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob openbaarmaking van een aantal passages in documenten geweigerd. Dit besluit heeft de minister bij het besluit op bezwaar gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de passages in documenten 11, 12 en 13, waarvan met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob openbaarmaking is geweigerd, informatie bevatten die inzicht geven in de wijze van controleren door de Belastingdienst. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat die passages, gelet op de context ervan en de achtergrond van de documenten, niet-openbare criteria bevatten aan de hand waarvan de Belastingdienst de woon- of vestigingsplaats van een belastingplichtige, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awir), vaststelt. Dergelijke informatie valt niet onder de toegepaste weigeringsgrond, aldus [appellant].
2.1. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen [het belang van] inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen".
Artikel 4, eerste lid, van de Awir luidt: "Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld."
2.2. De Afdeling heeft kennisgenomen van de documenten 11, 12 en 13 die de staatssecretaris met een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft overgelegd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de passages in die documenten, waarvan met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob openbaarmaking is geweigerd, informatie bevatten die inzicht geven in de wijze van controleren door de Belastingdienst. Die passages zijn, anders dan [appellant] meent, dus niet aan te merken als alleen een weergave van criteria aan de hand waarvan de Belastingdienst de woon- of vestigingsplaats van een belastingplichtige vaststelt.
Het betoog faalt.
3. Aan een beoordeling van het in het hogerberoepschrift opgenomen betoog over de door de staatssecretaris te maken belangenafweging komt de Afdeling niet toe. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat dat betoog alleen relevant is als het hiervoor in 2 weergegeven betoog slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, is dit niet het geval.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021
620.