202006818/1/V1.
Datum uitspraak: 1 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 november 2018 en haar uitspraak van 16 december 2020 in zaak nr. NL18.17216 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij tussenuitspraak van 1 november 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 7 november 2018 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de tussenuitspraak en uitspraak.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Guinee en heeft op 20 april 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij sinds 2018 op de hoogte is van de omstandigheid dat zijn moeder in 2012 is vermoord door zijn oom en hij bij terugkeer vreest voor zijn oom. Ter onderbouwing van zijn relaas heeft hij een overlijdensakte van zijn moeder, gedateerd [datum], overgelegd met vertaling. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, onder meer omdat de overlijdensakte volgens de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten (hierna: BD) van [datum] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is en hij de overlijdensakte daarom niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aanmerkt.
2. In de tussenuitspraak van 1 november 2018 heeft de rechtbank overwogen dat uit het Algemeen ambtsbericht Guinee van het Ministerie van Buitenlandse zaken van juni 2014 kan worden opgemaakt dat ook officiële documenten uit Guinee geen vaste verschijningsvorm, opmaak en afgifte hebben en het daarom op voorhand niet begrijpelijk is dat BD uit de afwijkende verschijningsvorm, opmaak en afgifte van de overlijdensakte heeft opgemaakt dat deze akte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld dit punt nader te motiveren. In de uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris met zijn nadere motivering van 7 november 2018 weliswaar inzicht heeft gegeven in de conclusie van BD waarom de overlijdensakte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is, maar dit geen uitsluitsel geeft waarom de akte geen zogenoemd 'vrai-faux' document kan zijn, zoals eveneens wordt beschreven in het ambtsbericht, namelijk een 'echt' document dat door het bevoegd gezag is afgegeven, maar frauduleus is verkregen en daarom vals is.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met zijn nadere motivering van 7 november 2018 op de tussenuitspraak geen antwoord heeft gegeven op de vraag waarom de overlijdensakte geen zogenoemd 'vrai-faux' document kan zijn. Hij voert terecht aan dat hij in zijn nadere motivering heeft toegelicht dat de omstandigheid dat er in Guinee geen vaste verschijningsvorm van documenten bestaat, betekent dat afgiftepunten hun eigen verschijningsvorm kunnen kiezen. Verder heeft de staatssecretaris vermeld dat BD de overlijdensakte heeft vergeleken met andere officiële documenten van hetzelfde kantoor uit dezelfde periode. Ook heeft hij toegelicht dat BD beschikt over officiële voorbeelden (specimens) van de stempelafdrukken en handtekeningen van de ondertekenaar en over een grote verzameling vergelijkingsmateriaal van het betreffende afgiftepunt uit de periode waarin de akte is afgegeven. Hierop is de conclusie van het onderzoek van BD gebaseerd. Hij voert terecht aan dat deze motivering tevens inhoudt dat geen sprake kan zijn van een 'vrai-faux' document, omdat de conclusie op zichzelf beschouwd al is dat het document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 'niet echt' is.
De staatssecretaris voert dan ook terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het geconstateerde gebrek in de tussenuitspraak met zijn nadere motivering heeft hersteld, zodat aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.1. De grief slaagt, voor zover gericht tegen de einduitspraak. De grief faalt, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak, alleen al omdat de staatssecretaris het hoger beroep, hoewel gericht tegen beide uitspraken, feitelijk heeft beperkt tot het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 16 december 2020 dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven.
4. Het hoger beroep is gegrond. De tussenuitspraak wordt bevestigd. De uitspraak van de rechtbank van 16 december 2020 wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 september 2018 in stand blijven en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak, en voor het overige gegrond;
II. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 november 2018, in zaak nr. NL18.17216;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 december 2020, in zaak nr. NL18.17216, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 september 2018 in stand blijven en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021
488-954.